Leesfragment: Als de winter voorbij is

27 november 2015 , door Thomas Verbogt
|

Thomas Verbogt schreef Als de winter voorbij is. Op Athenaeum.nl een fragment. 'Wanneer zei ik voor het laatst dat iets voor het laatst was? En dan heb ik het uiteraard over grote momenten. Ja, drie keer nam ik afscheid van mensen die me lief waren, ze waren ziek en gingen dood, telkens wist ik dat het afscheid echt de laatste keer was dat we elkaar zagen. Ons leven werd er zo klein en kort door, zo belachelijk kwetsbaar en ook onzinnig. Nooit maakte ik een stilte mee als na die momenten van afscheid.'

Het kunnen maar een paar seconden zijn die je leven uiteindelijk bepalen. Iemand aankijken of juist niet. Ineens gekust worden op een zomerse dag. Meer hoeft het niet te zijn. Zo vergaat het de hoofdpersoon van deze roman, die jaren leeft met de herinnering aan zo’n moment. Maar de herinnering alleen is niet genoeg.

Als de winter voorbij is is een verhaal over schuld en schaamte, en het besef dat we allemaal voorbijgangers zijn die elkaar even aankijken of aanraken. Een verhaal over de vraag waar het nu uiteindelijk om gaat: om de waarheid of de werkelijkheid. Als de winter voorbij is – het is een belofte, het is de hoop op iets nieuws.

 

Die andere lach

‘Het leek wel alsof je schrok,’ zegt Aimee.
‘Schrok?’
De etage waar ik ruim vijftien jaar heb gewoond, is bijna leeg. De meeste spullen zijn al naar het huis van Aimee gebracht, nog veel te veel, maar ‘die zoek ik daar wel uit’, een voornemen dat ze niet omhelsde.
‘Wat we hier kunnen doen, hoeven we daar niet meer.’
Ze houdt van het elimineren van ballast. En het meeste dat we bewaren in onze huizen, in de kasten, op zolder, in de kelder, is ballast. Misschien een poging inzicht te krijgen in onze identiteit of de betekenis van ons leven, misschien willen we denken: we zijn tenminste wat we bewaard hebben. Van veel hebben we ooit gedacht: leuk voor later. Het is veel sneller later dan we konden vermoeden en dan moet er dus veel leuk zijn, maar de dingen van toen zijn dat meestal niet, omdat ze niet eens de ruimte krijgen dat te worden.
Aimee kan enorm vragend een stapeltje brieven omhooghouden, bijeengehouden door bijvoorbeeld een rood touwtje – omdat ik ooit een rood touwtje passend vond voor die brieven, afkomstig van een geliefde die me schandalig had laten zitten, een gang van zaken die vloekte met de toon van haar brieven. En natuurlijk was ik het zelf die ervoor had gezorgd dat ze me schandalig liet zitten. Ik heb al vroeg geleerd over dit soort kwesties alsjeblieft niet te klagen.
‘Wanneer lees je die?’ Aimee stelt vragen zo dat ik de tijd neem om serieus over een antwoord na te denken.
‘Misschien wel nooit meer. Ik ben er zelfs bang voor,’ zeg ik. En ik denk erbij dat ik bang ben voor alles wat te dichtbij komt. Misschien is het geen angst, misschien wil ik het niet, maar veel van wat je niet wilt, heeft ook met angst te maken.
Aimee pakt een nieuwe vuilniszak. Paar dagen geleden stonden er dertig op de stoep, dertig loodgrijze, lompe, vormloze omhulsels van een vergeetbaar verleden.

Op de schouw staan nog wat foto’s die ik niet in een doos heb gelegd. Die steek ik straks in mijn binnenzak. Foto’s van mijn ouders, foto van Becky. Geboortekaartje met mijn naam erop. Die stonden daar altijd. In de namiddag ging ik er vaak bij zitten. Dat zal niet ophouden. In de namiddag daal ik vaak af in mezelf.
Aimee staat op het balkon. Het is een warme, zonnige dag in mei. Het is druk in het park aan de overkant van de smalle straat, er klinkt muziek, kinderen zingen hard, alsof hun stemmen tot hoog in de hemel hoorbaar moeten zijn. Ik heb hier altijd genoten van de dagen vol licht, vooral wanneer het lente werd en de bomen vol jong groen kwamen.
Behalve de vage weemoed die ik voel, is er nog iets, onrust, iets wat mijn aandacht trekt maar niet krijgt. Dan kijk ik naar de schouw, ik moet ernaar kijken, naar de foto’s die daar staan, uit het begin van mijn leven, en nu weet ik ook weer waarvan Aimee dacht dat ik schrok, en ik schrok waarschijnlijk ook, ik zei: ‘Waarschijnlijk is dit mijn laatste verhuizing.’
Wanneer zei ik voor het laatst dat iets voor het laatst was? En dan heb ik het uiteraard over grote momenten. Ja, drie keer nam ik afscheid van mensen die me lief waren, ze waren ziek en gingen dood, telkens wist ik dat het afscheid echt de laatste keer was dat we elkaar zagen. Ons leven werd er zo klein en kort door, zo belachelijk kwetsbaar en ook onzinnig. Nooit maakte ik een stilte mee als na die momenten van afscheid. Ik liep naar huis, de stad was een landschap dat ik nog nooit gezien had, leeg geraakt door de intensiteit van het afscheid, door de nietigheid van onze levens, vol stilte, vol uitzichten die alleen maar uit stilte bestonden.
Waarvan neem ik afscheid nu ik zeg dat ik voor het laatst verhuis? Waarvan schrik ik, want dat doe ik: ik schrik.
Ik loop naar de schouw. Naar het geboortekaartje. Naar de foto’s. Mijn ouders die naar elkaar toe gebogen zitten in onze woonkamer van vroeger. Aan wat er op de tafel voor hen staat, is te zien dat er iets feestelijks aan de hand is. Mijn ouders delen een gedachte die ze doet lachen.
Becky heeft op de foto haar gitaar gepakt. Ik was ook ergens in die ruimte, ik weet het zeker. Er werden in die dagen niet zo vaak foto’s gemaakt als nu. Bij de herinneringen die foto’s veroorzaken, hoort ook degene die het toestel bediende, wat zelden een terloopse handeling was. Hier overviel die Becky. Ze kijkt betrapt, terwijl ze alleen maar haar gitaar pakt. Ze lacht verlegen. Daar keek ik graag naar, naar die verlegenheid in haar lach. Soms dacht ik dan: zo lééf je, zo wil ik ook leven.
Bij mijn ouders stond altijd een andere foto van haar, ook met gitaar, maar daarop lacht ze omdat ze die lach wil laten zien. Ik zie liever die andere lach.

Uit het niets

Becky praat zacht. Ik kan haar niet aankijken. Haar bagage, een reistas en de gitaarkoffer, staat naast de deur naar het trappenhuis. Nog even en ze is verdwenen. Ze zegt dat ze terugkomt, maar niet weet wanneer.

Becky heet Rebecca, maar vanaf het moment dat ze bij ons kwam wonen, was het Becky. Geen idee wie haar voor het eerst zo noemde. Ik was nog niet geboren, mijn ouders waren nog niet getrouwd maar woonden wel al in dit huis, op de bovenste verdieping. Becky was vijf.
‘Ze kwam uit het niets,’ zei mijn moeder vaak. ‘Ze kwam op een zonnige dag ons leven binnen zweven.’
Uit het niets was de oorlog. Dat vertelde mijn vader. Ergens in Duitsland gevonden, in de buurt van een spoorlijn, in de zomer van 1944, een kind van twee.
‘Haar ouders zijn vermoord. In Mauthausen,’ zei mijn vader.
Die naam kende ik. Soms bladerde ik door de boeken over de oorlog. Het waren er een stuk of tien. Ze stonden op de bovenste plank. Ik keek naar de foto’s waarnaar ik niet wilde kijken. Als ik het deed, was het net alsof er iets schuurde in mijn ademhaling. Juist doordat ik ze niet wilde zien, oefenden ze een barre aantrekkingskracht op me uit. Ook veroorzaakten ze een schuldgevoel waarover ik niet kon praten. En ik voelde schaamte. Het was nog maar kort geleden allemaal. Mijn moeder zong vaak terwijl ze in huis bezig was, en als ze zong, bleef ik uit de buurt van die foto’s. Het moest stil zijn.
‘Ze heeft een paar jaar in een klein Duits dorp gewoond,’ zei mijn vader. ‘Bij goede Duitsers. Die waren er ook.’
Dat zei mijn vader altijd als hij het over goede Duitsers had: ‘Die waren er ook.’
‘Die hebben haar na de oorlog terug naar Nederland gebracht. Ze wisten dat ze daarvandaan kwam, maar niet dat ze niemand meer had. Zo was het: ze had niemand.’
Mijn moeder kwam de kamer binnen: ‘En toen had ze ons.’ Ze zong die woorden bijna. Mijn vader lachte, mijn moeder omhelsde hem en zei weer: ‘En toen had ze ons.’
Mijn vader kan ineens wegzakken in gedachten en als dat lang duurt, kan hij dagen zo melancholiek zijn dat hij nauwelijks praat, bijna niet reageert op wat er om hem heen gebeurt. Als mijn moeder ziet dat het bijna zover is, probeert ze in te grijpen door hem vrolijk vast te pakken of een grappig verhaal te vertellen – mijn moeder kan van alles wat ze ziet, ook van de kleinste dingen, een verhaal maken waar iedereen om moet lachen, ook omdat ze perfect gezichtsuitdrukkingen kan imiteren. Meestal helpt dat, haar vrolijkheid werkt aanstekelijk.
Becky was al tien toen ik geboren werd. Ik was het eerste kind van mijn ouders. Ik wist niet anders dan dat Becky bij ons hoorde, in ons gezin. Ze schreef haar naam toen al zo. Later zei ze dat ze dat interessanter vond. Haar naam zag er Engels uit. Van Engelse liedjes die ze op de radio hoorde en die ze mooi vond, schreef ze de teksten in een schrift.
Toen mijn zusje kwam konden mijn ouders ook de etage onder de hunne huren. Het waren ruime etages. Het huis lag aan een brede, drukke straat in Nijmegen. Aan de achterkant keken we uit op stadstuinen die perfect onderhouden werden, zoals bijna alles in de jaren vijftig, alsof strikte orde een streep kon zetten onder een verleden dat nog steeds maar niet ophield.

 

© Thomas Verbogt 2015

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum