Leesfragment: Andreas Burnier, metselaar van de wereld

01 november 2015 , door Elisabeth Lockhorn
| | | |

6 november verschijnt Andreas Burnier, metselaar van de wereld van Elisabeth Lockhorn. Wij publiceren voor. 

Schrijver en criminoloog Andreas Burnier / Ronnie Dessaur (1931-2002) was een leven lang ontheemd, hetgeen zijn weerslag vond in indringende romans als Een tevreden lach, De litteraire salon, Het jongensuur en in talrijke essays en lezingen. Als Joods kind werd zij in de oorlog in zestien verschillende onderduikgezinnen geplaatst. Als ‘transgender avant la lettre’ worstelde zij met haar identiteit. Als feministe weigerde zij mannenhaat en gebrek aan ambitie als deugden te aanvaarden. Als wetenschapper waagde ze het te vloeken in de Kerk der Rede, en haalde zich daarmee de hoon van haar vroegere bewonderaar Rudy Kousbroek op de hals. Wat Reve betekende voor de mannelijke homoseksueel, betekende Andreas Burnier voor de vrouwelijke. Toen de euthanasiewet in de maak was, die door heel vooruitstrevend Nederland werd omhelsd, wees zij in een fel pamflet op de gevaren ervan en bepleitte ze een andere omgang met stervenden. In een tijd dat de ziel werd afgeschaft had zij de euvele moed het over de ziel te hebben.

Het werk van Andreas Burnier is bekroond met de Lucy B. en C.W.van der Hoogtprijs, de J. Greshoff-prijs, de Busken Huet-prijs, de Annie Romein-prijs en de Verzetsprijs.

Elisabeth Lockhorn verdiepte zich in het leven van Andreas Burnier, sprak vrienden en tegenstanders, en las haar romans, essays, verhalen en artikelen. Andreas Burnier, metselaar van de wereld is het meeslepende levensverhaal van een schrijver en denker die de moed had tegen de keer in te schrijven en daarmee het denken in onze tijd op grootse wijze heeft verrijkt.

Elisabeth Lockhorn publiceerde onder meer de literaire interviewbundels Geletterde mannen en Geletterde vrouwen, interviews die eerder verschenen in Vrij Nederland en Opzij. 

 

Hoofdstuk 12
Liever lesbisch?

‘Waar heb je al die tijd gezeten, in een boom misschien?’ zal Renate Rubinstein haar later plagend vragen. Met één sprong is de ongelukkige, leesblinde, alleenstaande moeder Ronnie Dessaur in 1965 veranderd in Andreas Burnier, een veelbelovende debutante. Alles lijkt plotseling in beweging te komen. Misschien is op het relationele vlak die kentering al eerder begonnen. Op de eerste pagina van Een tevreden lach lezen we de opdracht: ‘Voor Paul.’
Paul is Paul Franssen, een fotografe en alleenstaande moeder die ze een paar jaar eerder heeft leren kennen op de Vrije School in Den Haag. Haar zoontje zit een paar klassen lager dan Ronnies zoon. In haar roman De litteraire salon (1983) beschrijft Andreas Burnier hun eerste ontmoeting:

Toen zijn moeder eindelijk verscheen, ietwat gehaast, in een fraaie sportauto, waarvan ik het merk toen nog niet kon benoemen, inderdaad zo elegant, esthetisch, mooi en toch sportief als ik had verwacht dat zij zou zijn, herkende ik haar niet. Zij leek mij nieuw, een vreemde, uit een andere wereld van gescheiden miljardairs, privé-vliegtuigen en zeewaardige jachten, of nog wonderlijker, whiskydrinkende en sigarenrokende mannen. Zelf was ik teruggevallen in mijn rol van morsige student, verlegen, stil en soms, uit angst, wat knorrig en agressief. Alleen als ik mij op mijn gemak voelde: in collegezaal of bibliotheek, tijdens een tentamen of zeer geleerd gesprek, werd ik vriendelijk en ontdooide wat.

Welke rol heeft Paul Franssen in het leven van Burnier gespeeld? In een interview in Vrij Nederland (1996) noemt Andreas haar de vrouw met wie zij zeventien jaar getrouwd is geweest. Ofschoon Paul Franssen zichzelf niet als lesbisch definieerde, heeft ze altijd gezegd: ‘Maar ik wil wel wat met jou.’ Dat wordt ook gesuggereerd in het portret van een huwelijk dat Burnier zal schilderen van Radha en haar geliefde Sidra in De litteraire salon.

Sidra lag uitgestrekt op een elegante, met perzen en perzische kussens bedekte lederen bank in een vrij kleine, overvolle kamer, waarin het antiek, de kostbare glazen en vazen, samowars, ikonen en kandelaars over elkaar heen leken te buitelen. Voor iemand die als student was opgegroeid met het Valencia-meubilair (door de groenteboer afgedankte sinaasappelkistjes) en de ideologie van gebeitste planken vloer en witgekalkte muren waarop één, hooguit twee reproducties of uit een boek geknipte plaatjes was de aanblik overweldigend, overstelpend en verbijsterend. […] Toen Sidra tegen half een zei, dat ik beter aan haar zijde op de bank kon komen zitten, had ik daar geen enkel bezwaar tegen. Zij schoof wat op, zodat haar heupen, in de zwart fluwelen broek, half gekanteld naar mij toe lagen. Om kwart over een strekte ik mij in mijn volle lengte over haar uit en kuste haar, wat, na eerst enige aarzeling harerzijds, uitstekend ging. Om half drie ’s nachts liep ik fluitend naar huis, eindelijk verlost van al mijn knapenleed en loneliness en very much in love.

Ofschoon Paul Franssen al die jaren haar eigen huis in Scheveningen aan zal houden, zullen hun levens zeventien jaar nauw met elkaar verbonden blijven.

Vanaf het moment dat, na mijn dertigste jaar, P in mijn leven zou gaan verschijnen, verdween de ergste beklemming van de kosmische eenzaamheid die ik ervaren had in mijn onderduiktijd. Voor haar voelde ik mij verantwoordelijk, en omgekeerd had zij, met een misschien minder diep, maar veel stralender en lichter bewustzijn dan het mijne, het vermogen om haar omgeving te dragen en te doorlichten.

Er worden vele reizen samen gemaakt, maar altijd zal hun relatie een gecompliceerde ondertoon hebben. Nu eens vlucht de een, dan weer de ander in een verhouding met een derde.
In het voorjaar van 1966, als de relatie met Paul kennelijk weer eens onder druk staat, plaatst Andreas een advertentie. Henrita Haenen, een vijfentwintigjarige studente op de Bibliotheekschool, reageert erop. Ze ontvangt een uitvoerige, bijna plechtige brief terug. ‘Het leek haast wel op de brief die een aanstaande schoonzoon naar een aanstaande schoonvader zou schrijven,’ schrijft Henrita Haenen in een terugblik op hun contact, uitgegeven in eigen beheer. Andreas’ brief, van 16 april 1966, bevat een uitgebreid curriculum vitae, waarin zelfs gedetailleerd haar rang in de ambtelijke hiërarchie wordt beschreven. Zij rept in de brief van haar plan om in de late herfst naar Griekenland te gaan om een tweede boek te schrijven en ‘daarna misschien naar Oxford vanwege mijn dissertatie’.

Van de partner die ik zoek hoop ik dat zij met mij mee wil reizen en trekken zolang dat duurt. Daarna is er hier in Leiden een ruime vijfkamer flat om te bewonen of misschien t.z.t. te ruilen. Van belang om te weten is dat ik intensief wil werken (en dat ook sinds mijn 30ste ongeveer doe, daarvoor heb ik in hoofdzaak rondgereisd, overal gegrasduind en gefeest) en dat ik nu hoop dat iemand die veel jonger is dan ik, en dus nog niet zo erg in eigen verplichtingen verstrikt zit, zich bij mij wil voegen, mee wil reizen, mee wil denken en vooral ook: een milieu wil scheppen, want dat kan ik zelf niet.

Met die laatste zin geeft Andreas blijk over zelfinzicht te beschikken. In de brief maakt ze onverbloemd haar homoseksuele gevoelens kenbaar.

Wat mij betreft is het zo dat ik pas na mijn dertigste jaar en vooral nadat ik er over ben gaan schrijven, een innerlijk vrije houding ten opzichte van homofilie heb gekregen. Daarvoor was ik een knoop van schuldgevoelens, zelfverachting, verdringing, overcompensatie naar de heterokant. Erg bevrijdend was ook dat ik in een academische studiecommissie van de Stichting Dialoog heb gezeten. Dat bracht met zich mee besprekingen, ook bij mij thuis, met hoogleraren, een psychiater etc. Voor het eerst stond het thema toen in het daglicht, kon ik er op mijn eigen niveau over spreken en was het uit de sfeer van duistere zaterdagavondkroegen gehaald. (De vorige week kreeg ik ineens het verzoek of ik in het hoofdbestuur van het coc wilde komen, maar dat heb ik geweigerd om allerlei redenen.)

Het blijft gissen waarom ze de bestuursfunctie bij het coc heeft geweigerd, maar waarschijnlijk is ze op dat moment nog te bang dat die haar universitaire carrière nadelig kan beïnvloeden.
In een tweede brief (23 april 1966) biedt ze Henrita aan om haar als aspirant-recensent bij het Algemeen Handelsblad te introduceren en krijgen de reisplannen duidelijke contouren:

Ik ben tot de conclusie gekomen dat voor a.s. winter Joegoslavië veruit het goedkoopste land is om te verblijven. Er liggen een paar subtropische eilanden voor de westkust met een klimaat als van Madeira (Hvar, Korcila, Bvrad o.a.). Je kunt er voor een krats privéappartementen huren en in de nabijheid zijn mondaine steden als Split of Dubrovnik. In principe heb ik dus voor een Joegoslavisch winterverblijf gekozen. Alleen als de komende vakantiemaand in Griekenland me weer helemaal verslaafd aan het Griekendom zou maken, verander ik nog van idee.

De gevoelens van Henrita zijn gemengd. Duidelijk is dat Andreas uitgaat van een traditionele rolverdeling: Andreas is hierin de ‘man’, zij neemt de besluiten en verwacht kennelijk van een vriendin dat die als een ‘vrouwtje’ voor haar zal zorgen. Henrita aarzelt of ze voor deze relatie haar opleiding wil afbreken. ‘Maar,’ schrijft ze in haar Herinneringen, ‘behalve die brieven wisselden wij ook telefoongesprekken, en o, wat was die vrouw charmant, en wat een prachtige stem had ze.’ Ze spreken met elkaar af en eten in Amsterdam in een Spaans restaurant, maar een tweede afspraak moet Henrita op het laatste moment afzeggen omdat ze ziek is geworden. Een nieuwe afspraak wordt volgens haar afgehouden door Andreas met de smoes dat ze ziek is. Tot een nader contact is het daarna niet gekomen, iets wat Henrita betreurt. Des te meer als ze later in een interview leest dat Andreas toen wel veel contacten tegelijkertijd onderhield, waardoor het haar ‘wat volletjes’ werd.
Het is echter de vraag of Andreas’ ziekte wel een smoes was. Begin juni schrijft Andreas aan Reinold Kuipers in een ongedateerde brief:

Door ziekte kon ik u niet eerder schrijven. Op 9 juni ontwaakte ik in een ziekenhuis nadat ik de avond ervoor het doctoraalfeest van Jaap van Heerden en Bram de Swaan had bezocht. Waarschijnlijk door extreme oververmoeidheid moet ik ’s ochtends voor het Leidse station een val hebben gemaakt die mij een nogal ernstige hersenschudding opleverde. Ik ben nog steeds onder neurologische behandeling en werk sinds kort weer halve dagen op crm [ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk].’

Of het alleen maar een ongelukkige val is, veroorzaakt door oververmoeidheid, valt te betwijfelen. Rond die tijd doet zich een ander incident voor. Sal Dessaur zet zijn kleinkinderen af bij de flat van Ronnie in Leiden, maar op zijn bellen wordt niet opengedaan. Als de deur geforceerd wordt, blijkt Ronnie op de vloer te liggen met een epileptische aanval. Zo’n aanval was haar als onderduikkind in Amersfoort overkomen. Eenzelfde aanval ondergaat ook Simone in Een tevreden lach. Ofschoon de aanvallen sporadisch optreden, krijgt ze van artsen het advies niet achter het stuur van een auto te gaan zitten, een advies waar ze zich een leven lang aan zal houden.

Dat het leven van Andreas Burnier wat ‘volletjes’ was, mag een understatement heten. In dezelfde tijd dat de omgang met Henrita Haenen stagneert, krijgt zij een relatie met Sylvia Bodnár, die eveneens gereageerd heeft op een advertentie, misschien dezelfde als die waarop Henrita reageerde. Sylvia Bodnár is een in Hengelo geboren dochter van Hongaarse immigranten en heeft net eindexamen gedaan. Ze heeft een vage notie van haar homoseksuele geaardheid, maar heeft op dit gebied nog weinig ervaring. Tijdens hun eerste ontmoeting maakt Andreas Burnier in haar Leidse flat zo veel indruk op haar dat ze al de eerste avond blijft slapen. Maar ook Sylvia, die Hongaarse letterkunde is gaan studeren, weet geen unieke positie aan de zijde van Andreas te veroveren. Wel zou het personage Marty Kotal in het verhaal ‘Volgend jaar in Jeruzalem’ op haar geïnspireerd zijn. In dit verhaal in De verschrikkingen van het noorden beschrijft de hoofdpersoon Nicole, die samenwoont met haar vriendin Titia, haar moeizame poging om tot een monogame relatie te komen.

In de nacht had ik het gevoel in een warme veilige, maar soms ook verstikkende moederwereld weg te glijden als ik bij Titia in bed lag, en verder was onze relatie niet anders dan de meeste huwelijken na enkele jaren: gevoelens van gehechtheid, vertedering, verantwoordelijkheid, op een bodem van irritatie en teleurstelling. Het verschil met een gewoon huwelijk was, dat wij niet getrouwd waren, en dat er in feite geen reden was om de misluktste van alle westerse sociale instellingen na te bootsen.

Als even later Marty Kotal, een negentienjarige studente, vluchtelinge uit Oost-Europa, op haar pad komt, ontstaat ook met haar een relatie. ‘Tenslotte ging ik incidenteel en heimelijk ook af en toe met Marty naar bed, haar eerste minnares, een verschrikkelijk genot en een vreselijke verantwoordelijkheid.’ Of Andreas Burnier jegens de negentienjarige Sylvia Bodnár in staat was die ‘verantwoordelijkheid’ op zich te nemen, valt te betwijfelen.
‘De dwangmatige behoefte mij perifeer uit te breiden in een veelheid van studies, beroepen, godsdiensten, politieke standpunten, en de nijpende angst bij iedere schijn van permanentie (wie zich eenduidig vastlegt wordt gedood of affectief verraden, hadden de Germanenterreur en de bevrijding daarvan mij geleerd) leidde onontkoombaar ook tot een versnippering in de liefde,’ laat ze haar personage zeggen in het verhaal ‘Volgend jaar in Jeruzalem’. Een betere omschrijving van het toenmalige liefdesleven van Andreas Burnier valt er niet te geven.
Hoe zij zich ook vol overgave in het lesbische leven heeft gestort, van het woord zelf moet zij niets hebben. ‘Waarom moeten wij ons noemen naar een eilandje?’ vraagt ze zich verontwaardigd af. Het woord ‘homoseksueel’ geniet haar voorkeur.

Is Leiden de plek waar zij werkt en studeert, in Amsterdam worden andere kanten van het leven verkend. Behalve het coc bezoekt Andreas regelmatig De Kring, de kunstenaarssociëteit op het Leidseplein. Op 27 juni 1966 schrijft ze aan toneelspeelster Ank van der Moer:

Vandaag loop ik rond met een zeer wazig hoofd en maak uiterst voorzichtige gebaren. […] In mijn alcoholische jaren stoelde mijn reputatie onder andere op het feit dat ik zo’n beheerste dronk had. Helaas was dat gisteravond geloof ik niet het geval. Ter eventuele geruststelling kan ik u zeggen dat het maximum aan ontremd gedrag op De Kring plaatsvond. (Het spijt me dat ik zomaar wegliep. Het enige excuus is de plotselinge overdaad aan alcohol in een overigens abstinent bestaan).

Aan de brief is een briefje toegevoegd aan Annemarie Oster, de dochter van Ank van der Moer en Guus Oster, bij wie ze kennelijk heeft overnacht.

Lieve Annemarie, Dank je wel dat je de boze wolf bij je hebt laten logeren. Ik ben om half zeven weg geslipt, want ik wilde je niet wakker maken. Misschien mag ik je gastvrijheid beantwoorden door nog eens een avondje-uit te organiseren? Ik stel mij voor Guus en ik als de-grote-mensen, en jij brengt maar mee wie je wilt. Laten we het in de tweede helft van augustus doen, als je zin hebt, dan is Sylvia weer terug uit Hongarije, ze studeert Hongaars.

Een maand eerder had Ank van der Moer haar als ‘vurige fan’ een brief geschreven met het verzoek of ze een aantal fragmenten uit Een tevreden lach mocht bewerken tot theatermonoloog. Het zal nog twee jaar duren voordat dat plan wordt gerealiseerd; uiteindelijk zijn er vierentwintig voorstellingen gespeeld.
Kort na de logeerpartij huurt Ronnie een kamer in Amsterdam. Eerst op Keizersgracht 602, later in de Van Eeghenstraat 16. Of ze hiermee afstand wil scheppen tot Paul of een bewuste scheiding wil aanbrengen tussen haar literaire en haar wetenschappelijke bestaan, is niet duidelijk. Maar Amsterdam zal voor haar jarenlang een oord van vrijheid betekenen.

 

Copyright © 2015 Elisabeth Lockhorn en uitgeverij Augustus, Amsterdam

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum