Leesfragment: Komt een paard de kroeg binnen

12 april 2015 , door David Grossman
|

15 april verschijnt de nieuwe roman van David Grossman, Komt een paard de kroeg binnen (vertaling Ruben Verhasselt). Wij publiceren voor.

In een zaaltje op een industrieterrein ten noorden van Tel Aviv staat de kleine, bebrilde stand-upcomedian Dov Grinstein op het toneel. Elke keer dat het hem niet lukt het publiek aan het lachen te krijgen, slaat hij zichzelf schrikbarend hard in het gezicht.

Als het publiek begint te morren, spreekt een kleine vrouw de zaal toe vanaf de eerste rij. Zij leerde Dov kennen als kind: toen was hij een beetje vreemd, maar hij was de enige die haar niet pestte.

Door haar verhaal neemt Dovs optreden een persoonlijke wending. Hij vertelt over zijn vader Chezkel (kapper en handelaar in namaak-Levi's) en moeder Sara (kampoverlevende), en zegt dat hij vroeger op zijn handen liep om zijn droevige moeder aan het lachen te krijgen. Het publiek wil moppen, maar Dov gaat verder met zijn eigen levensverhaal. Als tiener werd hij op een dag weggeroepen uit het premilitaire trainingskamp, omdat een van zijn ouders was overleden. Niemand vertelde hem wie er dood was, en tijdens de rit naar Jeruzalem bedenkt hij van wie hij het erger zou vinden. Hij zet plusjes en minnetjes achter zijn vader en zijn moeder en vindt zichzelf daarom een klootzak. Daar krijgt hij wel applaus voor, van de laatste drie mensen in de zaal.

Komt een paard de kroeg binnen gaat over de levensreddende kracht van grappen, over medelijden en vriendschap. Grossmans meesterlijke roman laat ons lachen en huilen tegelijk.

N.B. We brachten eerder al een groot fragment uit Een vrouw op de vlucht voor een bericht. Én uit Uit de tijd vallen.

‘Goedenavond, goedenavond, goe-den-avond Caesareaaaaaa!’ Het podium is nog leeg. De schreeuw weergalmt achter de coulissen. De mensen in de zaal vallen langzamerhand stil en glimlachen verwachtingsvol. Een broodmagere, kleine, gebrilde man vliegt door een zijdeur het podium op, alsof hij erop wordt gesmeten of getrapt. Hij maakt struikelend nog een paar passen, valt bijna, vangt zijn val op met twee handen op de houten vloer. En dan steekt hij abrupt zijn achterste omhoog. Hier en daar wordt in de zaal gelachen en geklapt. Er komen nog steeds luidruchtig kletsende mensen binnen.
‘Dames en heren,’ roept iemand die van achter een controlepaneel met samengeperste lippen de belichting verzorgt, ‘geef hem een applaus, hier is Dovele G.’ De man op het podium staat nog voorovergebogen in een aapachtige houding, zijn grote bril scheefgezakt op zijn neus. Hij draait zijn gezicht langzaam naar de zaal en blijft lang kijken, zonder met zijn ogen te knipperen.
‘Aha,’ bromt hij, ‘geen Caesarea, hè?’ Er klinkt gelach. Hij komt traag overeind en klopt het stof van zijn handen. ‘Ben ik weer genaaid door mijn impresario?’ Er wordt geroepen vanuit het publiek. De man kijkt geschokt. ‘Wat? Wat zeiden jullie? Jij daar, tafel 7, ja, jij, gefeliciteerd met je lippen. Complimenten!’ De vrouw giechelt en houdt een hand voor haar mond. Hij staat aan de rand van het toneel, wiegt zachtjes naar voren en naar achteren. ‘Even serieus, schat, zei je echt: “Netanja”?’ Zijn ogen worden bijna zo groot als zijn brillenglazen. ‘Begrijp ik het goed? Je zegt hier bij je volle verstand botweg tegen me dat ik nu ongelogen in Netanja ben, en dat ook nog zonder kogelvrij vest?’ Hij houdt bang twee handen voor zijn kruis. Het publiek brult van plezier. Hier en daar wordt gefloten. Er komen nog een paar stellen binnen en daarna een luidruchtig groepje jongens, waarschijnlijk soldaten met verlof. De kleine zaal raakt vol. Bekenden zwaaien naar elkaar. Drie serveersters in shorts en glanzend paarse topjes komen uit de keuken en verspreiden zich tussen de tafels.
‘Luister, Hotlips,’ zegt hij met een glimlach tegen de vrouw aan tafel 7, ‘ik ben nog niet klaar met je, laten we erover praten... Nee, want je lijkt me juist een serieus meisje en ook iemand met een originele smaak, te oordelen naar het interessante kapsel dat je is aangemeten door – laat me raden – de stylist aan wie we de moskeeën op de Tempelberg en de kernreactor in Dimona te danken hebben?’ Gelach in de zaal. ‘En als ik me niet vergis, ruik ik hier ook zakken met geld... Heb ik gelijk? Nou? Top 10 procent stinkerds? Nee? Echt niet? Ik zal je zeggen waarom, omdat ik hier ook een magnifieke botoxbehandeling bespeur en een borstverkleining die volledig uit de hand is gelopen. Geloof me, ik zou de chirurg de handen afhakken.’
De vrouw drukt haar armen tegen haar lijf, verbergt haar gezicht in haar handen en slaakt gilletjes achter haar vingers alsof ze wordt gekieteld. Al pratend loopt de man snel heen en weer over het podium; hij wrijft zich in de handen en neemt het publiek in de zaal op. Zijn cowboylaarzen hebben hoge hakken en begeleiden zijn stappen met een droog getik. ‘Leg me alleen uit, pop,’ barst hij uit zonder haar aan te kijken, ‘hoe het kan dat een intelligente meid als jij niet weet dat je iemand zoiets voorzichtig, met verstand en met beleid moet vertellen en dat je hem niet rauw op zijn dak moet vallen met “Je bent in Netanja! Klabam!” Wat héb je? Je moet hem voorbereiden, vooral als hij zo mager is,’ en met een snelle beweging trekt hij zijn verschoten T-shirt omhoog. Er gaat een spontane kreun door het publiek. ‘Wat, is het niet zo?’ Hij draait zijn blote bovenlichaam ook naar de aanwezigen rechts en links van het podium en schenkt hun een brede glimlach. ‘Zien jullie het? Vel over been, het meeste is kraakbeen. Ik zweer jullie, als ik een paard was geweest, hadden ze allang lijm van me gemaakt, niet?’ In de zaal gegeneerd gegrinnik, gesnuif van afkeer. ‘Luister, lieverd,’ wendt hij zich weer tot de vrouw aan tafel 7, ‘zodat je het weet voor de volgende keer: zo’n bericht breng je iemand voorzichtig, je zorgt dat hij eerst verdoofd wordt. Anesthesie, in godsnaam. Je spuit voorzichtig wat verdovingsmiddel in zijn oorlel, gefeliciteerd, Dovele, mooiste aller mannen, je hebt een prijs gewonnen, je bent geselecteerd om deel te nemen aan een speciaal experiment in het kustgebied, niets langdurigs, een uur of anderhalf, hooguit twee, wat de maximale tijd is die een normaal persoon mag worden blootgesteld aan de mensen hier...’
Het publiek lacht, en de man reageert verbaasd. ‘Wat lachen jullie, sukkels? Het gaat over jullie!’ Het publiek lacht nog harder, en hij zegt: ‘Wacht even, voor alle duidelijkheid – is jullie al verteld dat jullie hier alleen maar zijn als opwarmpubliek, voordat we het echte publiek binnenlaten?’ Gefluit, geschater. Vanuit een paar hoeken in de zaal klinkt ook boegeroep en hier en daar wordt op tafels gebonsd, maar de meeste aanwezigen zijn geamuseerd. Er komt nog een stel binnen, beiden lang en dun, met donzig goudblond haar dat op hun voorhoofd danst: een jongen en een meisje, of misschien twee jongens, gehuld in glimmend zwart, met motorhelmen onder hun arm. De man op het toneel werpt hun een blik toe en een dunne rimpel welft zich boven zijn ogen.
Hij is constant in beweging. Eens in de zoveel minuten begeleidt hij zijn woorden met een snelle vuistslag in de lucht, en daarna ontwijkt hij met de schijnbeweging van een bokser zijn tegenstander. Het publiek geniet, en hij houdt een hand boven zijn ogen en speurt de zaal af, waar het al bijna helemaal donker is.
Hij zoekt mij.
‘Even onder ons, jongens, nu zou ik jullie met mijn hand op mijn hart moeten zeggen dat ik weg ben, weg van Netanja, waar of niet?’
‘Waar,’ antwoorden een paar jonge mensen in de zaal.
‘En dat ik het heerlijk vind hier met jullie op donderdagavond in dit toverachtige industriegebied te zijn, nota bene in een souterrain, precies boven op die attractieve lagen radongas, en voor jullie een serie moppen uit mijn achterwerk tevoorschijn te toveren, waar of niet?’
‘Waar!’ antwoordt het publiek in koor.
‘Niet waar,’ stelt de man vast, en hij wrijft zich vergenoegd in de handen, ‘het is allemaal nep, behalve dat achterwerk, want de waarheid is: ik moet niets hebben van die stad van jullie, ik vind dat hele Netanja doodeng. Elke tweede persoon op straat maakt volgens mij deel uit van een getuigenbeschermingsprogramma en elke derde persoon heeft de eerste persoon in zijn kofferbak liggen, gewikkeld in zwart plastic. En geloof me, als ik geen alimentatie hoefde te betalen aan drie fantastische vrouwen, en ook voor een-twee-drie-vier-vijf, vijf kinderen, high five,’ en hij drukt het publiek een hand met gestrekte vingers in het gezicht, ‘ik zweer jullie, hier vóór jullie staat de eerste man in de geschiedenis die een postnatale depressie heeft gehad. Vijf keer een postnatale depressie. Of eigenlijk vier, want twee waren een tweeling. Of eigenlijk toch vijf, als je de depressie na mijn eigen geboorte meerekent. En toch is er uit die hele klerezooi nog iets goeds voortgekomen, Netanja, opwindendste aller steden, want zonder die bloedzuigers met melktanden van me was het totaal, totaal ondenkbaar geweest dat ik hier vanavond zou hebben gestaan voor de 750 sjekel die Joav me zonder bonnetje en zonder vriendelijk woord uitbetaalt. Dus vooruit, matties van me, lieverds van me, laten we vanavond feestvieren, het dak mag eraf, applaus voor koningin Netanja!’
De toeschouwers klappen, een beetje in de war door de wending, maar ze laten zich meeslepen door het hartelijke gebrul en de zoete glimlach die plotseling van zijn gezicht straalt en het helemaal verandert. De ascetische, bittere en spottende gelaatsuitdrukking is verdwenen en als in een flits van een camera verschijnt het prettige gezicht van een fijnzinnige, bijna tedere intellectueel, die niets te maken heeft of kan hebben met wat hij hier uitslaat.
Zelf geniet hij ongetwijfeld van de verwarring die hij sticht. Hij draait langzaam als een passer om zijn been, en als hij de cirkel heeft gemaakt is zijn gezicht weer vertrokken en bitter. ‘Een plechtige mededeling, Netanja, jullie zullen niet geloven wat voor lot uit de loterij jullie hebben getrokken, want vandaag, op de kop af 20 augustus, is toevallig ook mijn verjaardag, dank je, dank jullie wel,’ en hij buigt nederig het hoofd, ‘ja, vandaag zevenenvijftig jaar geleden is de wereld een iets slechtere plek geworden om te leven, dankjewel, jullie zijn engelen. Hij loopt heupwiegend het hele podium over en wuift zichzelf koelte toe met een denkbeeldige waaier. ‘Aardig van jullie, dat was echt niet nodig geweest, jullie overdrijven, cheques kunnen jullie achterlaten in de doos bij de uitgang, bankbiljetten kunnen jullie aan het eind van de voorstelling op mijn borst plakken, tegoedbonnen voor seks graag nu meteen aan me overhandigen.’ Hier en daar heffen mensen het glas op hem. Enkele stellen komen met veel lawaai binnenlopen – de mannen klappen onder het lopen – en gaan zitten aan de tafeltjes die het dichtst staan bij wat vroeger een bar was. Ze zwaaien naar hem en de vrouwen roepen zijn naam. Hij knijpt zijn ogen bijna dicht en zwaait aarzelend terug met het vage handgebaar van een bijziende. Telkens weer wendt hij zijn gezicht naar mijn tafeltje achter in de zaal. Vanaf het moment dat hij het podium op is gekomen zoekt hij mijn ogen. Ik ben niet in staat hem aan te kijken. De lucht hier benauwt me. De lucht die hij ademt benauwt me.
‘Wie is hier de zevenenvijftig gepasseerd? Steek je hand op!’ Er gaan handen de lucht in. Hij laat zijn blik door de zaal gaan en knikt verwonderd. ‘Indrukwekkend, Netanja! Eersteklas levensverwachting! Nee echt, want het is niet eenvoudig om bij jullie zo’n leeftijd te bereiken, hè? Joav, doe het zaallicht eens aan, laat eens zien... Ik zei zevenenvijftig, mevrouw, niet vijfenzeventig... Wacht even, jongens, een voor een, er is genoeg Dovele voor allemaal, ja, tafel 4, wat zei je? Ben je ook zevenenvijftig? Achtenvijftig zelfs? Geweldig! Top! Zijn tijd vooruit! En wanneer gebeurt dat, zei je? Morgen? Gefeliciteerd, en hoe heet je? Hoe? Zeg dat nog eens. Jor... Jorai? Neem je me in de maling? Is dat je naam of de opleiding die je in het leger hebt gevolgd? Tjonge, bro, je ouders moesten je wel hébben, hè?’
De man die Jorai heet – een naam die ineens het midden lijkt te houden tussen ‘schutter’ en ‘karabinier’ – lacht hartelijk. Zijn gezette vrouw vlijt zich tegen hem aan en streelt met ronde bewegingen zijn kale hoofd.
‘En zij daar naast je, bro, die nu haar territorium markeert, is mevrouw Joraïet? Sterkte, bro... Nee echt, want je hoopte natuurlijk dat “Jorai” de laatste klap zou zijn die het noodlot je uitdeelde, niet? Pas op je derde kreeg je door wat je ouders je hadden geflikt,’ – hij loopt langzaam over het toneel en bespeelt een denkbeeldige viool – ‘je zat eenzaam en alleen in een hoekje van de crèche, knabbelde aan de ui die je moeder voor je in je tasje had gestopt, je keek naar de kinderen die met elkaar aan het spelen waren en je zei tegen jezelf: “Kop op, Jorai, de bliksem slaat nooit tweemaal op dezelfde plek in...” Surprise! Hij sloeg wél tweemaal op dezelfde plek in! Goedenavond, Joraïet! Zeg eens, schat, heb je zin om hier met ons iets te delen, als vrienden onder elkaar, en ons te zeggen wat voor ondeugende verrassing je je man bereidt voor zijn verjaardag? Nee echt, want ik kijk naar je en weet precies wat er nu door je hoofd gaat: omdat het je verjaardag is, Joraikele, mag je vannacht van me, als je maar laat wat je bij me hebt geprobeerd op 10 juli 1986!’ Het publiek lacht, en ook de vrouw schudt van een lach die haar gezicht laat golven. ‘Zeg me nu eerst eens, Joraïet,’ – hij dempt zijn stem tot een fluistertoon – ‘onder ons gezegd en gezwegen, denk je nu echt dat al die snoeren en kettingen al die kinnen kunnen verbergen? Nee, serieus, lijkt het je eerlijk in deze tijden van bezuinigingen, nu het in dit land stikt van de jonge stellen die met één kin genoegen moeten nemen,’ – hij strijkt over zijn eigen, wijkende, ontbrekende kin, die hem af en toe het uiterlijk van een schuw knaagdier geeft – ‘dat jij je te buiten gaat en jezelf er twee gunt? Wacht even, drie! Mevrouw, alleen al van de huid van die krop kan nog een rij protesttenten op de Rothschildboulevard worden gemaakt!’
Hier en daar gelach in de zaal. De glimlach van de vrouw verstrakt een beetje.
‘Trouwens, Netanja, nu we het toch over mijn economische theorie hebben, wil ik om twijfels weg te nemen nu reeds meedelen dat ik sowieso voor een alomvattende hervorming van de gehele kapitaalmarkt ben!’ Hij stopt, hijgt, zet zijn handen in zijn zij en zegt met een glimlach: ‘Ik ben een genie, ik zweer het, er komen woorden over mijn lippen die ik zelf niet begrijp! Luister goed, ik heb al minstens tien minuten de vaste overtuiging dat belastingen uitsluitend en alleen geheven moeten worden op basis van het gewicht van de belastingplichtige, een vleestaks!’ Nog een blik mijn kant op, een verwonderde, bijna verschrikte blik die uit mij de heel dunne jongen die hij zich herinnert probeert te bevrijden. ‘Wat is er rechtvaardiger dan dat, zeg op? Het is het objectiefste van de wereld.’ Weer trekt hij zijn T-shirt op tot aan zijn kin, maar deze keer rolt hij het met een traag, verleidelijk gebaar omhoog en ontbloot een ingevallen buik met een litteken over de breedte, een smalle borst en angstwekkend uitstekende ribben onder een verschrompelde, met wondjes bezaaide huid. ‘Het kan zoals gezegd op basis van het aantal kinnen, maar wat mij betreft is het ook mogelijk belastingschijven in te voeren.’ Zijn shirt is nog steeds opgestroopt. Sommige toeschouwers staren geschrokken, anderen wenden hun hoofd af, met een stil gefluit ontsnapt er lucht uit monden. Hijzelf neemt de reacties met onverhulde gretigheid op. ‘Een progressieve vleesbelasting is wat ik eis! Met aanslagen op grond van zwembandjes, buikje, hammen, dijen, cellulitis, mannentieten, en dat bungelende hier onder de bovenarmen van vrouwen! En het mooie aan mijn stelsel is dat er geen trucs en geen tegenstrijdige interpretaties zijn: ben je dik, dan dok je!’ Eindelijk laat hij zijn shirt zakken. ‘Al sla je me dood, het hele idee om belasting te innen van mensen die geld verdienen snap ik echt niet. Wat heeft dat nu met elkaar te maken? Luister, Netanja, luister goed: belasting moet alleen worden opgelegd aan iemand van wie de staat de redelijke verdenking heeft dat het hem goed gaat: dat hij glimlacht, dat hij jong is, dat hij gezond is, dat hij optimistisch is, dat hij ’s nachts heeft geneukt, dat hij overdag loopt te fluiten. Alleen bij die klerelijers moet het geïnd worden. Zonder pardon. Het vel moet ze over de oren worden gehaald!’
De meeste aanwezigen klappen instemmend, maar een minderheid, de jongeren in de zaal, tuit de lippen en roept boe. Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd en wangen met een rode zakdoek, een enorme zakdoek als van een circusclown, en hij laat de twee groepen elkaar een beetje in de haren vliegen, tot genoegen van beide partijen. Ondertussen komt hij op adem, en hij houdt een hand boven zijn ogen en zoekt weer mijn blik, hij staat erop mijn blik te vangen. Kijk, nu – een gezamenlijke flikkering in de ogen, die behalve ons, mag ik hopen, iedereen ontgaat. Je bent gekomen, zegt zijn blik, moet je zien wat de tijd ons heeft aangedaan, hier sta ik voor je, heb geen medelijden.

[...]

 

© 2014 David Grossman en Uitgeverij Hakkibutz Hameuchad
Nederlandse vertaling © 2015 Ruben Verhasselt en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Utgeverij Cossee

pro-mbooks1 : athenaeum