Recensie: Op gepaste wijze kunnen omgaan met

30 april 2018 , door Maarten Buser
| | |

Sommige boeken hebben een kaft die bij nadere beschouwing veel over de inhoud zegt, zoals het van gaten voorziene omslag van Habitus van debutant Radna Fabias (1983). Vooral in het beklemmende openingsdeel ‘uitzicht met kokosnoot’ lekt de inhoud van vorige gedichten door in de volgende , waardoor ze steeds zwaarder geladen worden. Daarin wordt de ik uiteindelijk een negatieve ruimte – een gat zou je kunnen zeggen.

[Update 1 juni: Fabias heeft de Buddingh'-prijs 2018 gewonnen met haar bundel. Update 21 maart 2019: Fabias heeft ook de Herman De Coninckprijs gewonnen.]

Een mens of een gat?

Langzaam voert Fabias een hiërarchieloze stoet aan beelden op in het pagina’s lange openingsgedicht ‘wat ik verstopte’. Ze schetsen samen een voorstelling van een Caribisch eiland met onder meer ‘onberispelijk opgepoetste in de zon glimmende velgen / te groot en te duur voor de auto’s waaronder ze draaien’, ‘vuurwerk tegen boze geesten’, ‘spaanstalige soaps’ en ‘heksen die de gokker bedienen’. De hele samenleving staat zowel in het teken van toerisme – ‘altijd lachen naar toeristen / dat heeft opvoeding’ – en uiterlijk vertoon, als armoede en hardnekkig bijgeloof.

Om het slechte onderhoud te benadrukken, noemt Fabius de gaten die in de wegen zijn gevallen meerdere keren. De algehele sfeer is er een van schaamte, zoals de titel van het gedicht al aangeeft. De ik is daarbij grotendeels onzichtbaar: de observaties komen weliswaar bij haar vandaan, evenals de schaamte, maar ze treedt verder niet handelend op.

Dat is in het direct daaropvolgende gedicht ‘openingsscène’ wel anders: ‘op het vliegveld trek ik uit / mijn schoenen mijn riem en als / erom gevraagd wordt ook mijn broek // ik laat me door de honden besnuffelen.’ Het gedicht verwijst niet direct terug naar ‘wat ik verstopte’, maar het verband is duidelijk: terug na een bezoek aan het eiland, om op een westers vliegveld geconfronteerd te worden met raciale profilering (wellicht ook een vorm van bijgeloof). De ik hoort niet bij de ene wereld en niet bij de andere.

Verderop in het deel wordt daar nogmaals op gewezen. Het gedicht ‘slotscène’ vangt aan met ‘op het vliegveld trek ik / de haren uit mijn onderarmen / ik schuur mezelf glad / ik schrob mezelf schoon’. De slotregel: ‘ik was rood’ – net als de zonverbrande toeristen die al eerder in de bundel ‘rode mensen’ werden genoemd. Tegelijkertijd hoort ze ook niet bij hen. Drie kleine woorden roepen een enorme kloof op. Wie is deze ik eigenlijk nog precies, een mens of een gat?

Zoeken en uitproberen

‘wat ik verstopte’ is een uitgebalanceerd, aangrijpend deel geworden; zo goed dat het eigenlijk moeilijk op te volgen is. De andere secties in Habitus halen dat niveau niet, omdat ze wat wisselvalliger zijn. De manier waarop Fabias Eva, Adam en diens rib opvoert om genderverhoudingen aan te snijden, staat gevoelsmatig toch te ver weg van het rauwe realisme dat bijvoorbeeld ‘wat ik verstopte’ zo sterk maakt. Enerzijds past zo’n mythische, anachronistische intertekst in het hiërarchieloze van Fabias’ poëzie, tegelijkertijd voert ze Adam ook gewoon in het hier en nu op.
De manier waarop ze dat doet is wat te raadselachtig en gekunsteld, met regels als ‘hijs je langzaam in het pantser / het pantser is van dood en honing en je drupt / doodkoudhoningzoet / leer nu wachten’ (uit ‘rib’). De taal doet te gemaakt aan, ook omdat man-vrouwverhoudingen al eerder in de bundel zijn aangesneden in veel directere, maar alsnog gelaagde en veelzeggende beelden: ‘de straatjongens op te kleine fietsen / hoe ze op de fiets om net menstruerende meisjes dansen / de moeders die daarvoor waarschuwen.’

Enerzijds is het bewonderingswaardig dat Fabias niet in één benadering, thema of register blijft hangen, anderzijds voelen sommige gedichten nog te veel aan alsof de dichter aan het zoeken en aan het proberen is. Tegenover fantastische momenten waarop schijnbaar ongeordende hopen beelden samengaan met een enorme taalbeheersing, staan gedichten die minder uitgewerkt zijn en daardoor ook minder indruk maken. Daardoor schommelt de kwaliteit een beetje. Met bijna twee keer de omvang van een reguliere dichtenbundel had Habitus best een scherpere selectie kunnen gebruiken.

Alomtegenwoordige aanwezigheid

Op de mindere broeders en zusters na, staat er gelukkig veel in Habitus dat bewondering afdwingt, zoals ‘aantoonbaar geleverde inspanning’. Het gedicht dankt zijn titel aan de inburgeringsprocedure. Een hele reeks voorwaarden staat centraal waaraan de ‘ballotant’ – afgeleid van ‘ballotage’ en qua klank verwant aan ‘immigrant’ – moet voldoen. Op de regel de ballotant kan bovendien op gepaste wijze omgaan met’ volgt een bijna geestdodend lange reeks Nederlandse verschijnselen, waaronder

‘de humor van oranje afropruiken
het belang van carnaval
het aanhoudende klagen over het weer
de vier seizoenen
de wielrenners
de regen
de hagel
[…]
de alomtegenwoordige aanwezigheid van arnon grunberg.’

Vooral dat laatste is hilarisch én scherp. Van immigranten wordt verwacht dat ze hun gedrag aanpassen aan de Nederlandse samenleving en allerlei feitjes in hun hoofd stampen waar autochtonen niets mee hoeven. Wat moeten degenen die ‘gewone Nederlanders’ genoemd worden eigenlijk met Arnon Grunberg? Kun je én de literatuurbijlages bijhouden én oranje afropruiken grappig vinden? Zulke regels laten zien hoeveel er bij Fabias achter iets ogenschijnlijk triviaals kan zitten – hoe hoog én ronduit knap de informatiedichtheid van Habitus kan zijn.

Maarten Buser studeerde Nederlandse taal en cultuur, en letterkunde. Hij schrijft voor verschillende media over poëzie, kunst en popmuziek. Gedichten en essays van hem werden gepubliceerd in onder meer Awater, Het Liegend Konijn en de Revisor. In 2016 verscheen zijn eerste dichtbundel Club Brancuzzi bij uitgeverij Koppernik.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum