Recensie: Een jarenlang proces van voorzingen en nazingen

30 november 2015 , door Marcel Zijlstra
| | | | | |

Muzikanten zijn passanten in de muziekgeschiedenis. Een willekeurige muziekgeschiedenis geeft niet het verhaal van de uitvoerders, maar van de componisten, de makers van de noten. De naam van een enkele legendarische musicus blijft wel eens hangen in het collectief geheugen, Paganini, Bull, Callas. Maar dat grote namen als Monteverdi, Lully, Bach, Mozart en Haydn in hun eigen tijd een groot deel van hun roem te danken hadden aan hun uitvoeringen, lijken we al te vaak te vergeten. Door marcel zijlstra.

Dat het concept ‘componist’ in feite niet bestond tot de late Renaissance, laat zien dat het maken van muziek blijkbaar onverbrekelijk verbonden was met het uitvoeren ervan. De componist Josquin Des Prez (ca 1450-1521) staat als ‘zanger’ in de boeken van de kerken waaraan hij zijn diensten verleende. Dat hij ook componeerde, weten we vooral dankzij zijn werken. De scheidslijn die wij hebben getrokken tussen scheppend en uitvoerend kunstenaar is nog maar vrij recent. Musici, en dan vooral zangers, hebben eeuwenlang muziek gemaakt, in alle betekenissen van dat woord.

Christopher Page heeft als eerste het op zich genomen de geschiedenis van die zangers in het christelijke Westen te schrijven. Gebruikmakend van alle mogelijke bronnen, van opschriften in steen, op amuletten en papyrusrollen, speurt hij namen van zangers op en probeert ze in hun historisch-muzikale context te plaatsen. Hoewel hij aangeeft geen poging te willen doen iets te zeggen over wat ze zongen, omdat dat zo’n lastig specialisme is, staat het vuistdikke boek vol hints over wat er mogelijk klonk.

Door de invalshoek van de zanger te nemen, laat Page, zelf muzikant, verrassende nieuwe inzichten ontstaan. Zo heeft de moderne theologisch-historische benadering van het vroege christendom ook gevolgen voor de manier waarop we naar de muziek van die periode moeten kijken. Uit vroege geschriften blijkt dat in sommige christelijke kringen muziek en dans als rituelen werden uitgevoerd. En zonder te willen veronderstellen dat alle christenen dus dansten bij hun rituelen, moeten we er serieus rekening mee houden dat ze dat in sommige kringen wel degelijk deden. Welke dansmuziek daarbij klonk, is onbekend. Maar het zal weinig geleken hebben op het ingetogen gregoriaans van later eeuwen.

Nauwgezet pluist Page de late Oudheid uit op sporen van zangers en gezangen. Hij wijst op de functie van de voorlezers, het gebruik van psalmteksten op amuletten en roept zo een wereld op die niet sereen en vroom, maar nog half heidens en woest was.

Muziek was in de eerste tien eeuwen van onze jaartelling een kwestie van mondelinge overlevering.  Toonhoogtes konden niet worden opgeschreven en het geheugen van de zangers was de enige bron voor een melodie.  Wanneer een nieuw lied moest worden ingestudeerd, moest dat dus eindeloos worden herhaald. Toen in het Frankische rijk onder Pepijn de Korte werd besloten dat men de liturgie en de daarbij behorende zang uit Rome wilde gaan gebruiken, was het importeren van boeken dus niet genoeg. Page beschrijft hoe in Rouen de op een na belangrijkste zanger van de Pauselijke Kapel als leermeester wordt aangesteld. En hoe, bij de dood van de belangrijkste zanger, de paus de tweede cantor terugroept om hem op te volgen. Hij laat zien hoe als gevolg van een jarenlang proces van voorzingen en nazingen uiteindelijk de Romeinse cantus in het Frankische rijk als de enige echte werd beschouwd.

Het ontbreken van adequate notatie leidde soms tot problemen. Uitgebreid analyseert Page het verhaal van Abt Rudolf van St.-Truiden, die in een abdij aankomt waar de gezangen niet volgens de regels van de kunst worden gezongen. Rudolf laat eerst de oudsten zingen, schrijft dat op en corrigeert. Dat was in het begin van de elfde eeuw eindelijk mogelijk geworden. Na eeuwen van mondelinge overlevering was het idee opgekomen om lijnen te trekken en daar noten op te schrijven. De belangrijkste propagandist van dit nieuwe systeem, Guido van Arezzo, een monnik uit Pomposa, ging naar de paus om te tonen hoe men voor het eerst in staat was om een nooit eerder gehoord gezang zomaar van blad af te zingen. Abt Rudolf kon, aan het begin van de twaalfde eeuw, de gezangen opschrijven en tegelijkertijd de passages corrigeren die niet overeenstemden met de traditie. En dat nieuwe boek werd dan het richtsnoer voor alle latere uitvoeringen.

Page laat zien hoe zangers onlosmakelijk verbonden zijn met het christelijk ritueel, en dat levert een imposant boek op. Het christendom op zijn beurt zit weer met handen en voeten vastgeklonken aan de geschiedenis van Europa. Page laat zien hoe het zingen een enorme bijdrage heeft geleverd aan de Europees-christelijke identiteit. De laatste zinnen van zijn boek luiden:

‘The euro banknotes might just as well be marked with a chant from the repertory of a Frankish singer around 900, or with the staff-notation of Guido d’Arezzo. Perhaps one day they will be. That would be a fitting tribute to the contribution made by singers of the Christian West to the formation of a European identity.’

Page heeft met zeer uiteenlopend materiaal een vlot geschreven boek gecomponeerd, waarin hij laat zien hoe groot de verdienste van de christelijke zangers in dat proces van Europese identiteitsvorming is geweest.

Marcel Zijlstra is docent gregoriaans aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag en docent Westerse Muziek- en Cultuurgeschiedenis aan CODARTS, het Rotterdams Conservatorium. Hij promoveerde op een studie naar de mondelinge overlevering van het gregoriaans. Hij studeert klassieke talen aan de UvA, leidt de Schola Cantorum Amsterdam en is organist aan de regale Abdij van Egmond.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum