Recensie: Het ging van kwaad tot erger

30 november 2015 , door Peter C. Kop
| | | | | | | |

In oktober 1940 ondertekenen de leden van Nederlands hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, zonder protest de ariërverklaring, met één uitzondering, namelijk van de joodse president Lodewijk E. Visser. De raadsheer en vroegere Minister van Justitie J. Donner vult de verklaring 'onder reserve' in en wel in bewoordingen die alleen een jurist kan verzinnen: 'Het geven van deze inlichting mag allerminst worden opgevat als medewerking aan de maatregelen, met het oog waarop de inlichting mocht worden gevraagd.' Per 23 november 1940 schorst de Duitse bezetter negen joodse rechters, waaronder Visser, en achttien joodse rechters-plaatsvervanger in de uitoefening van hun functie. Op 1 maart 1941 zijn de geschorsten ontslagen. Als de Hoge Raad al met betrekking tot de ariërverklaring een krachtig NEE had laten horen, zou dit wellicht het aantal weigeraars in den lande aanzienlijk hebben vergroot en zou het de jodenvervolging wellicht hebben bemoeilijkt. De Hoge Raad verkoos dit niet te doen. Dat blijkt nu uit Corjo Jansen en Derk Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Door peter c. kop.

Het ontslag van Visser en de benoeming van Van Loon

Lange tijd heeft er onduidelijkheid over bestaan maar - naar thans is gebleken - heeft Visser zich wel degelijk sterk gemaakt voor het niet invullen en niet ondertekenen van de ariërverklaring door de leden van de Hoge Raad. Het heeft niet mogen baten. Visser wordt per 1 maart 1941 ontslagen. Hij was een zeer bekwaam jurist, was niet in de verwerpelijke zin legistisch en had aandacht voor ongeschreven rechtsbeginselen en normen van zorgvuldigheid. Hij schrok er niet voor terug de bezetter te misleiden. Toen na zijn ontslag een bezoeker bij hem kwam, vroeg hij de man: 'Ga zitten maar wil even wachten, ik ben net bezig mijn boekhouding te vervalsen en daar mag ik geen fouten bij maken.' Visser sterft op 17 februari 1942 aan een hersenbloeding. Het niet protesteren tegen zijn ontslag is de Hoge Raad tijdens en na de oorlog diepgaand kwalijk genomen.

De raadsheer Van den Dries schrijft in 1945 bij zijn verdediging van de houding van de Hoge Raad gedurende de oorlogsjaren dat de motivering van Duitse zijde voor het ontslag van de joodse ambtenaren begrijpelijk was. De bezetter had principieel geen vertrouwen in hen: 'Dat, gelet op de Duitsche mentaliteit en hetgeen het Hitler-regime in Duitschland aan de Joden reeds had misdreven, men zich kan indenken, dat de bezetter in het bijzonder de Joodsche ambtenaren wantrouwde en als gevaarlijk beschouwde.' Jansen en Venema tekenen aan dat zelden een cynischer redengeving is geformuleerd als in deze kwestie door de Hoge Raad.

Eind juli 1941 wordt Johannes van Loon, bedrijfsjurist en hoogleraar te Delft in het recht van de industriële eigendom, in de vacature-Visser benoemd. Van enig protest tegen de benoeming van Van Loon is niet gebleken.

Verlaging van de leeftijdsgrens naar 65 jaar en opheffing van het ne bis in idem-beginsel

De Hoge Raad heeft meer misgekleund in de oorlogsjaren. Ik geef nog enkele voorbeelden. De Raad protesteert niet wanneer Seyss-Inquart met ingang van 1 september 1941 de leeftijdsgrens voor alle rechters van 70 naar 65 jaar verlaagt. Deze 'verjonging' van de rechterlijke macht moet ruimte maken voor de benoeming van rechters van wie onvoorwaardelijk vaststaat dat zij de nationaalsocialistische beginselen zijn toegedaan. De Hoge Raad protesteert evenmin tegen het in het leven roepen van de vrederechtspraak die wordt gezien als een vorm van rechtspleging voor en door de NSB. De leden van de Hoge Raad protesteren wel tegen het opheffen van het ne bis in idem-beginsel (men kan niet twee keer worden gestraft voor hetzelfde) in de vrederechtspraak.

Het toetsingsarrest

Op 12 januari 1942 wijst de Hoge Raad het berucht geworden Toetsingsarrest. [Zie ook Kops bespreking van Joggli Meihuizens Smalle marges — red.] Aan de orde is de vraag of een verordening van het bezettingsregime aan artikel 43 van het Landoorlogreglement mag worden getoetst. Dat artikel luidt: 'Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgaan in de handen van degene, die het gebied bezet heeft, neemt deze alle maatregelen, die in zijn vermogen staan, ten einde voor zover mogelijk de openbare orde en het openbaar leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten.'

De Hoge Raad oordeelt dat de verordeningen van de bezettende macht niet aan een verdrag, zoals dat waarvan het Landoorlogreglement deel uitmaakt, kunnen worden getoetst. De betreffende verordening is te beschouwen als een door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevende aard en aan een zodanig kracht van wet hebbend voorschrift kan onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in de zin van de Nederlandse wetgeving niet worden ontzegd. De Nederlandse rechter mag de innerlijke waarde of billijkheid van een wet niet beoordelen.

Dat wil zeggen dat de Hoge Raad wet en (bezettings)verordening gelijk stelt. Door de Raad wordt zo volgens veel juristen alle onrecht formeel goedgepraat. Terwijl de Hoge Raad als hoogste rechtscollege zou hebben moeten voorgaan in het verzet tegen het onrechtmatig gedrag van de bezetter, wijst hij het 'arrest van de volledige overgave.' Het Parool schrijft in juli 1943: 'Indien de Duitsers ons kunnen koejeneeren met de eene tegen ons recht indruischende verordening na de andere, dan danken zij dat aan de welwillendheid van den Hoogen Raad der Nederlanden, die elke Verordening accepteert, [wat] er ook in staan moge.'

Het arrest van het Hof te Leeuwarden en kamp Erika

In februari 1943 doet het Hof te Leeuwarden uitspraak in een zaak waarbij een verdachte veroordeeld wordt tot een gevangenisstraf die overeenkomt met de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Hij wordt na de zitting meteen op vrije voeten gesteld. Het hof oordeelt dat het zich 'om des gewetenswille' ervan zal onthouden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zodanige duur als in casu in evenredigheid zou staan tot de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf. De reden hiervoor is dat een zodanige straf hem zou blootstellen aan de mogelijkheid van executie in gevangeniskamp Erika te Ommen. Daarover circuleren verhalen van uitputting en mishandeling, die soms de dood tot gevolg hebben.

Het arrest werd gewezen door de raadsheren Viehoff en Wedeven en de raadsheer-plaatsvervanger Heymeijer. Viehoff en Wedeven worden door Seyss-Inquart ontslagen. Heymeijer wordt niet meer als raadsheer-plaatsvervanger ingezet. De voor de oorlog benoemde leden van de Hoge Raad hebben toen geaarzeld of zij hun werkzaamheden zouden voorzetten — maar zijn uiteindelijk toch allen daarmee doorgegaan.

Een nieuwe studie in opdracht van de Hoge Raad.

Corjo Jansen en Derk Venema brengen in dit boek de periode tussen 1930 en 1950 in beeld. Tot nu toe is dat nog niet zo uitgebreid gebeurd. Zij stellen de vraag: 'Waarom bleef de Hoge Raad eigenlijk recht spreken? Waarom is dit college niet voorop gegaan in de bestrijding van het bezettersonrecht? Waarom is de Hoge Raad niet en bloc afgetreden toen zijn president Visser werd ontslagen omdat hij een jood is?'

Men zou daaraan kunnen toevoegen (een vraag in 1944 gesteld in De Nieuwe Amsterdammer): waarom heeft de Raad dat niet gedaan toen professor Meyers, hoogleraar in het burgerlijk recht te Leiden en bijgenaamd 'de Hoogste Raad' wegens zijn superieure juridische conclusies, werd ontslagen, omdat hij een jood is? In maart 1945 kon men in de pers lezen dat de rechterlijke macht niet heeft begrepen, 'dat de ingetogenheid, de bescheidenheid, de a-politieke houding, welke haar vroeger sierden, thans, in geheel gewijzigde omstandigheden, evenzovele ondeugden werden. Lang nadat de zuivering van de gelederen voltrokken zal zijn, zal het herstel van haar aanzien nog een moeizaam proces vormen'.

Hier speelt de eeuwige kwestie in dit soort benarde omstandigheden: doorwerken om erger te voorkomen dan wel stoppen om niet in de netten van het onrecht verstrikt te geraken.

Na de oorlog

De storm van verontwaardiging, die na de oorlog losbarst en die de lijdelijke opstelling van het college betreft, is met de benoeming van J. Donner als nieuwe president tot bedaren gekomen en gedurende lange tijd is over de oorlogsperiode gezwegen. Met het presidentschap van H.E. Ras eind jaren tachtig is hieraan een einde gekomen. Maar pas in 2009 heeft de huidige president, G.J.M. Corstens, de opdracht tot het schrijven van een studie over het functioneren van de Hoge Raad en zijn raadsheren in de bezettingstijd aan Jansen en Venema gegeven. Zij verdelen deze geschiedschrijving in drie periodes: de jaren 1930-1940, 1940-1945 en 1945-1950.

Behalve op de hiervoor genoemde pijnpunten gaan ze onder meer in op de uitbreiding van art. 1 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk de invoering van de analogie in de omschrijving van een strafbaar feit: 'Valt een feit niet onder den tekst, doch wel onder de grondgedachte van eene wettelijke strafbepaling, zoo is de strafbepaling toepasselijk, indien het feit naar gezond rechtsgevoel strafwaardig is.' Ze schrijven over de invoering van het leidersbeginsel in de rechtspraak, de reden voor J. Donner om, na een tweejarige periode van gijzeling, uit de Hoge Raad te treden. Ook de weigering gegevens voor de arbeidsinzet te verschaffen — reden voor Seyss Inquart om de procureur-generaal Berger te ontslaan — komt aan de orde.

Aan de laatste dagen van de Hoge Raad, na de gedwongen verhuizing naar Nijmegen, besteden ze — alhoewel summier — eveneens aandacht. Dit alles gebed in meer algemene beschouwingen over het juridische klimaat van vlak voor de oorlog en de naweeën van de oorlog in de jaren tot 1950. Een aantal afzonderlijke leden van de Raad krijgt apart aandacht. Een kort hoofdstuk is gewijd aan de opstelling van de hoogste gerechten in België en Noorwegen.

De auteurs hebben gekozen voor een rechtshistorische en rechtstheoretische invalshoek. Verklaringen van het gedrag van de raadsheren tijdens de oorlog vanuit een sociaal-psychologisch of organisatie-sociologisch perspectief spelen slechts een rol op de achtergrond, aldus de auteurs. Gelet op de expertise van de schrijvers is dit terecht. Het biedt in ieder geval ruimte voor nog een aantal andere studies. Het laatste woord is over dit onderwerp bepaald nog niet geschreven. Deze studie is in ieder geval zeer de moeite waard en zou door een ieder, die ook maar enigszins (rechts)historisch dan wel algemeen juridisch of politicologisch is geïnteresseerd, moeten worden gelezen.

Peter C. Kop is rechtshistoricus, voorheen raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, en auteur van Mens en burger. Een geschiedenis van de grondrechten.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum