Leesfragment: Vaslav

27 november 2015 , door Arthur Japin
|

Volgende week verschijnt bij De Arbeiderspers de nieuwe roman van Arthur Japin. Vaslav is een historische roman over een beslissend moment in het leven van de grote balletdanser Vaslav Nijinski. Op het hoogtepunt van zijn roem richtte hij zich midden in een optreden tot zijn publiek, en met de woorden 'Nu is het kleine paardje moe' liep hij het toneel af. De rest van zijn leven, nog 31 jaren, bracht hij door zonder te spreken en zonder ooit nog te dansen.

In Vaslav reconstrueren drie ooggetuigen de gebeurtenissen rond deze noodlottige dag, 19 januari 1919, ieder vanuit zijn of haar eigen optiek: zijn echtgenote Romola, die als een tijgerin heeft gevochten om deze 'God van de dans' te veroveren, zijn afgewezen minnaar, de legendarische Sergej Diaghilev, oprichter van de Ballets Russes, die alles in het werk heeft gesteld om hem te vernietigen, en een van zijn bedienden, Peter, die uit de dramatische beslissing van zijn meester moed put om ook zijn eigen leven radicaal om te gooien.

Deze Nacht kunt u alvast het eerste hoofdstuk lezen uit Vaslav, het begin van het luisterboek beluisteren, en uw exemplaar vooruitbestellen of reserveren.

Zie ook de website van Arthur Japin, arthurjapin.nl, en de Facebookpagina die gewijd is aanVaslav Nijinski.


Het luisterboek verschijnt bij Uitgeverij Rubinstein.


Japin leest voor op Manuscripta.

 

Sankt Moritz, Zwitserland

19 januari 1919

Peter

En ik heb mevrouw nog zo gewaarschuwd. Maanden geleden al, begin oktober, meteen toen ik het aan zag komen. Kan best zijn dat ik toen te voorzichtig ben geweest, niet hard genoeg, gewoon omdat ik niet goed durfde. Het was ook een ijzingwekkende boodschap, verschrikkelijk! Haar zoiets te moeten zeggen over de man op wie ze haar hele ziel heeft ingezet, voor wie ze haar lijf heeft afgebeuld tot haar spieren ervan scheurden en het bloed in haar schoenen stond. Het ijzer in die wil! Ze heeft voor hem gestreden als een straatmeid en hem veroverd als een strateeg.
    En nou dit.
    Hoe kun je iemand die liefheeft voor zoiets de ogen openen?
    Natuurlijk, het hoort niet dat een man als ik over zoiets begint, maar iemand moest het toch zeker doen? Ik heb het zo rustig mogelijk gebracht. Zakelijk bijna, zoals ik meld dat het bad klaarstaat of dat er aanmaakhout moet komen. Het laatste wat ik wilde was haar aan het schrikken maken, maar mij doet het evengoed pijn het te moeten aanzien. Ons allemaal hier in huis, maar mij misschien nog net iets meer. Ik, die dag in dag uit zoveel uren met hem optrek, had ik het dan zomaar stilletjes moeten laten gebeuren, terwijl ik zie wat er gaat komen? Ik weet als geen ander wat ons vandaag te wachten staat. Ik verzin het niet, ik heb het allemaal al eens eerder zien gebeuren, vroeger in Sils Maria. Niet nog een keer, dacht ik, niet nog een keer!
    Ik heb het haar gezegd, maar ze wilde het niet horen. Wat had ik dan moeten doen, zwijgen? Ik herkende het gevaar. Ik zag het toch in zijn ogen. Het was mijn plicht daarop te wijzen. Dat is me niet in dank afgenomen. Marie en Lise vielen me nog bij, maar er was er maar één de kwaaie pier, dat voelde je. Die kilte. En later heeft ze dat gezegd ook, dat ik mijn plaats moest weten en dat als ik die niet kende, zij mij weg zou sturen. En desondanks ben ik er nog een keer op teruggekomen – ik moest toch wel!
    Nog geen maand later, zodra het vrede was, begon ze brieven te schrijven. Twee, drie keer op een dag stuurde ze me naar de post. Geadresseerd aan theaters in Parijs, Londen en Monte Carlo, aan impresario’s en intendanten. Ook zag ik de namen van al die mensen over wie ze het altijd heeft, allemaal kunstenaars, sommigen zo beroemd dat wíj er in dit dal zelfs van gehoord hebben, zogenaamde oude vrienden, al heb ik ze hier nog nooit een voet zien zetten, op wie ze al haar hoop heeft gezet.
    Regelmatig bracht ik antwoord mee terug. Dan trok ze de enveloppe uit mijn handen en scheurde hem open alsof haar laatste adem erin zat. Haar blik vloog over het vel, en als het nieuws goed was drukte ze het papier tegen haar borst.
    ‘O Peter,’ verzuchtte ze een keer, ‘ze zijn hem niet vergeten!’
    Toen wist ik zeker dat zij de ernst van mijn woorden niet begrepen had. Dat ze haar zinnen erop had gezet mijnheer weer aan zijn publiek te tonen. Daarvoor komen de meesten van die lui vanmiddag ook hier. Zodra ik merkte dat ze voorbereidingen begon te treffen voor vandaag heb ik al mijn moed verzameld en nog een keer gesproken. Ook voor haar eigen bestwil. Ik dacht dat ik daar goed aan deed, maar je zult zien dat ik er straks de schuld van krijg, zo meteen, als het te laat is.
    ‘Het is goed bedoeld,’ zei ze, ‘daar twijfel ik niet aan, maar je zit ernaast, helemaal. Vaslav is amper dertig, wij hebben wel zo’n drie, vier jaar waarin hij zijn volle kracht nog heeft. Jij ziet toch zeker ook dat het zijn leven is? Elke dag is hij ermee bezig, bedenkt hij nieuwe beelden, vormen, nieuwe bewegingen. Plannen voor een school, plannen voor een festival. Wou jij van hem vragen dat allemaal binnen te houden, voor zichzelf, waar niemand het kan zien? Dat zou pas gevaarlijk zijn.’
    ‘Alstublieft mevrouw,’ heb ik gezegd, ‘sommige mensen zijn nou eenmaal liever met hun dromen alleen.’

5:40

Vanochtend, al voor dag en dauw, begint voor ons de waanzin. Het hele huis in rep en roer. Opgewonden stemmen in het trappenhuis. Geroep in de tuin. Voeten die de trap op rennen.
    Lise hoort het in haar slaap. Ze kreunt even, haalt een keer diep adem alsof ze zich wil omdraaien. Ik heb mijn armen om haar heen geslagen en druk haar nog eens tegen me aan, waarop ze weer ontspant. Zo lig ik het liefst, mijn hoofd tussen haar schouders, mijn onderlijf stijf tegen het hare, knieën samen opgetrokken, alsof zij mij op haar rug draagt en me veilig over donzen bergen gidst. Even nog, denk ik, in godsnaam, en zak weer weg. Het volgende moment zie ik onze lijven als de wanden van een dal. Ik zeil erlangs, rakelings, een adelaar die afdalend vanuit de hoge wind de luwte zoekt. Dan wordt er op mijn deur geklopt. Vier korte doffe slagen, die ik in mijn halfslaap als schoten hoor. Ze weerkaatsen in de kloof van Lises dijen waar ik tussendoor zweef. Onder me zie ik de zon in de Inn weerkaatst, een zilveren lint dat de meren van Sankt Moritz, Sils en Silvaplana doorrijgt, maar het volgende salvo schiet me wakker.
    Marie is aan de deur, helemaal hysterisch. Ik roep dat ik eraan kom, maak licht en zoek mijn kleren bij elkaar. Lise zucht. Door samengeknepen wimpers kijkt ze hoe ik vechtend met mijn onderbroek op één been door de kamer spring. De lange pijpen, gisteravond laat te gretig uitgetrapt, zitten helemaal verknoopt. Als ik struikel, schiet ze in de lach. Ik leg mijn vinger tegen mijn lippen en geef haar haar kleren aan.

‘Het kleintje,’ snikt Marie, ‘ze is weg.’
    Ik knoop mijn hemd dicht terwijl we naar beneden rennen.
    ‘Haar bed is leeg, de voordeur staat open. Kyra, o God, onze lieve kleine Kyra.’
    ‘En mevrouw?’
    ‘Weet nog van niks. Dit mag Miss Grant haar zelf vertellen. Mooie gouvernante is me dat. Die heeft een deken omgeslagen en is zo de tuin in gehold op zoek naar voetstappen, maar het is pikdonker. Jij moet mee om bij te lichten.’
    De kou van de nacht hangt in de hal. Ik ga de achtertrap af naar het stookhok, drenk een rag in de petroleum, wind hem om een teerfakkel en wil die aansteken als ik me ineens bedenk. Ik hol terug naar boven, neem de gang op de eerste, stilletjes om mevrouw niet te alarmeren, en steek de overloop over naar de kamer van mijnheer. Ik klop niet aan omdat ik wel weet hoe laat het is, maar open direct de deur en kijk naar binnen.

‘Rustig maar,’ zeg ik even later tegen Miss Grant. ‘Híj is bij haar.’
    ‘Mijnheer Nijinski?’
    ‘Hij is niet op zijn kamer. Hij moet haar uit bed hebben gehaald en meegenomen.’
    ‘Een kind van nog geen vijf, zo uit haar bedje de vrieslucht in? Een vader rooft midden in de nacht zijn eigen kind onder mijn handen vandaan en ik moet rustig zijn?’
    De sneeuw van gisteren is opgevroren waardoor er geen sporen zijn. We lopen om de villa heen het pad af naar de stallen.
    Net wat ik dacht.
    ‘Hij heeft de slee genomen.’ Ik begin Sinbad te zadelen. ‘Gaat u maar naar binnen. Met een half uur ben ik terug.’
    ‘Wie zegt dat? Ze kunnen overal wel heen zijn, geen licht mee of niks natuurlijk, nee, die liggen ondertussen ergens in een ravijn.’
    ‘Ik heb een idee waar ik moet zoeken,’ stel ik haar gerust. ‘Vooruit, terug naar bed nou maar, u bent veel te dun gekleed.’
    ‘Zulke mensen zouden geen kinderen moeten krijgen,’ hoor ik Grant achter me foeteren terwijl ik in de stijgbeugels stap. ‘Dat zeg ik en ik heb in de Punjab gewerkt tussen de wilden.’
    Nog een geluk dat ze daarginds – hoe vaak we dat niet hebben moeten horen – elke dag een paar uur yoga heeft beoefend, anders hadden we haar nu een dwangbuis kunnen aanmeten.
    ‘Wat voor mensen?’ Ik wend mijn paard en houd mijn flambouw tussen ons in omdat ik haar gezicht wil kunnen zien. ‘Wat voor mensen zouden geen kinderen moeten krijgen?’
    ‘Alsjeblieft Peter,’ ze aarzelt, ‘dat weet je best.’ Het is ongepast over je werkgever te spreken, zeker met iemand die in rang onder je staat. Ze kijkt rond of niemand ons kan horen en fluistert: ‘Ze weten geen maat te houden. Ze hebben maar lief en hebben maar lief en of ze daar een ander een stuip mee bezorgen dat is die lui worst.’

Net iets meer dan een jaar is het geleden dat ze hierheen kwamen. Ik zie ze nog zo door het dorp wandelen, mijnheer en mevrouw Nijinski, gewikkeld in ruime Russische bontmantels. Het viel iedereen op. Wij zijn hier heus wel wat gewend aan stralende stoffen en grote hoeden, maar het seizoen was helemaal nog niet begonnen. Het was pas vroeg in december, het dal was verlaten, maar mijnheer en mevrouw zagen hoe hier het leven was en hielden ervan. En het is waar, zij volgen hun hart zoals kuikens een kloek, dus binnen de kortste keren hadden ze Guardamunt gehuurd, de grote villa hoog tegen de heuvel aan de weg naar Chantarella.
    Vrijwel alle meubels zaten nog onder grote witte stoflakens toen ik er voor het eerst binnenkwam. Mevrouw stond voor de spiegel. Naast haar op de schoorsteenmantel lag een papier waarop ze de namen van alle gegadigden noteerde. Ik kwam eigenlijk als huisknecht, maar voor het huiswerk had zij Lise al aangenomen en dat vond zij genoeg.
    ‘Je komt uit de streek?’
    ‘Uit Sils, mevrouw, Sils Maria, het eerstvolgende dorp. Als mevrouw van plan is de bergen in te gaan: er is geen pad dat ik niet ken. Mijn hele leven heb ik hierboven doorgebracht.’
    ‘Je hele leven en niet één keer afgedaald?’
    ‘Ik naar beneden? Nee, nooit behoefte aan gehad.’
    Ik overhandigde haar brieven van drie vorige werkgevers.
    ‘Heel lovend,’ zei ze, terwijl zij ze doorkeek. ‘Dus jij spreekt behalve Frans ook Duits en Italiaans? Peter, voor wat wij jou kunnen bieden zijn deze aanbevelingen veel te goed, je zou het in een van de grote hotels moeten proberen.’
    ‘Heb ik gedaan mevrouw, twee winters in het Grand Hotel en een zomer lang in het Monopole. De seizoenen zijn kort. De mensen komen en gaan. Voor hen beteken je niks, mevrouw. Wat ik wil is voor langere tijd bij een gezin zijn.’
    Ze keek me aan en schatte me in.
    ‘Wij zijn met zijn drieën, mijn man, onze dochter, die we binnenkort gaan ophalen, en ik. Ik verwacht veel gasten, zeker zo meteen wanneer de oorlog voorbij is. Vanuit de hele wereld zullen mensen komen om mijn man te zien. We moeten ze het comfort bieden waaraan ze gewend zijn. Hun kamers zullen altijd op temperatuur moeten zijn, hun water altijd warm. Ik stel voor dat je gaat kijken in de stookkamer, helemaal beneden, links van de keuken. Maak je de ketels en de apparatuur eigen en als je denkt dat het jou lukt om ons warm te houden nemen we je in dienst. Twintig francs per week, twee dagen vrij in de maand. In de zomer, als er niets te stoken valt, wanneer er niemand is of er schiet om een andere reden tijd over, dan verwacht ik dat je andere taken die zich aandienen op je neemt. Hoe klinkt dat?’
    ‘Vijfentwintig francs zou nog beter klinken, mevrouw.’
    Ze vouwde de brieven op en stak ze me toe.
    ‘Nooit zelfs maar de behoefte gevoeld om voorbij dit dal te kijken, hè?’
    ‘Ach,’ ik sloeg mijn ogen neer, ‘weet u, het is er nooit van gekomen.’
    Ze knikte. ‘Vijfentwintig dan.’

Sinbad weet het zo zeker als ik. Zonder de minste aansporing slaat hij de weg in naar Maloja. De grond is nachthard, de vers geschaafde sporen van de slee-ijzers glimmen in het maanlicht. Na een paar mijl vinden we mijnheer in de tweede bocht naar de Duivelshoogte op het plateau bij het uitkijkpunt, precies waar ik dacht. Als iedereen elkaar beter zou aanvoelen hoefde geen mens ooit zoek te raken.
    Op dagen dat hij zich erg gelukkig voelde heb ik hem hier wel heen gebracht, een enkele keer ook ’s nachts als hij te uitgelaten was om te slapen. Diep onder ons lijkt de maan te zijn vastgevroren in het meer.
    ‘Sssst.’ Hij tilt een punt op van de bontdeken waarmee zij zich hebben toegedekt, zodat ik kan zien hoe tevreden het meisje in zijn armen ligt.
    ‘Eindelijk slaapt ze,’ fluistert hij. ‘Ze kroop bij me, midden in de nacht, helemaal overstuur. Ik heb haar dicht tegen me aan gehouden en haar het verhaal verteld van het sneeuwmeisje, en toen wilde zij haar natuurlijk met eigen ogen zien.’ Hij kust Kyra op haar voorhoofd en dekt haar weer warm toe. ‘Zij voelt de spanning in huis. Het is met kinderen als met kunstenaars, Peter, hun zenuwen staan wijdopen. Daarom moeten we ze onderdompelen in liefde. Zij weten wat er staat te gebeuren, beter dan gewone mensen.’
    ‘Mijn zenuwen zijn godzijdank van smeedijzer, mijnheer, en toch, wat er vandaag staat te gebeuren weet ik zo goed als een ander.’ Ik trek de stoof die ik hem gisteravond laat gebracht heb tussen zijn voeten vandaan en probeer nog wat leven in de kooltjes te blazen. ‘Kom, het wordt een lange dag met veel gedoe en het meeste komt weer op mijn schouders neer. Vooruit, we moeten u thuis zien te krijgen en in bad, opgewarmd, aangekleed en opgedoft, uitgerust en in de juiste stemming, en dat allemaal terwijl iedereen in huis waarschijnlijk intussen al over zijn toeren is door uw verdwijning.’
    ‘Ik dacht, ik neem haar mee naar buiten. Eerst heb ik haar de sterren laten zien en toen de boom aan de rand van het ravijn. Heb ik jou die weleens laten zien, die oude spar, die mij een keer het leven heeft gered? Ik heb haar voorgedaan hoe ik weggleed en hoe de boom toen, om mij op te vangen, zijn takken heeft uitgestrekt.’ Met één arm doet hij het na, zijn vingers wiegend als takken. ‘Ze moest erom lachen en zo viel ze in slaap, kuiltjes in haar wangen van plezier. Onthoud dat, Peter, er is maar één medicijn tegen al ons verdriet en dat is de natuur.’
    ‘Echt,’ ik draai de lantarens op en doof de flambouw in een sneeuwhoop, ‘als u zich dit soort dingen in uw hoofd haalt, laat het mij dan tenminste even weten.’
    ‘En jou wakker maken?’
    ‘Het is erg, maar daar ben ik voor.’ Ik bind Sinbad achter de slee en neem de teugels van het sledepaard. ‘Nou, hoe doen we het, wilt u zelf mennen?’
    Zonder een woord laat hij zich achteroverzakken, zijn blik naar de hemel, één arm uitgestrekt over de rug van de slee alsof er iets achter ons aan rent dat hij de hand wil reiken, en de hele rit naar huis blijft hij zo liggen, roerloos in al zijn kracht, als een van zijn toneelfiguren op de foto’s.

Bewegen, mij lukt het niet. Nou ja, bewegen zoals iedereen beweegt, dat natuurlijk wel, rennen, bukken, zitten, maar dat bedoel ik niet. Zulke dingen leer je zonder na te denken, gewoon vanzelf, door te kijken hoe je ouders dat doen, denk ik, of je broers en zusjes en dan doe je ze dat na, geen kunst aan. Wat ik bedoel is iets anders, nog niet eens echt dansen – o God, zoals ik jaar in jaar uit mezelf onmogelijk maak op de meifeesten in het dorpshuis – nee, ik bedoel zomaar een gebaar maken, zoals mijnheer dat durft, enkel omdat hij het in zich voelt opkomen, een beweging die geen enkel nut heeft en voor niemand is bedoeld. Een gebaar maken dat van jezelf is en van niemand anders. Je moet het hem zien doen, dat is iets machtigs, een ruimte vullen met het wenken van een vinger, je lichaam vullen met adem. Dan wordt alles stil, rondom, maar ook van binnen. Beter kan ik het niet uitleggen. Daar zijn denk ik geen woorden voor. Voordat ik bij hem in dienst kwam was ik me er ook niet van bewust dat zoiets bestond. Of misschien heb ik het wel geweten, ooit, misschien wisten wij het allemaal toen we klein waren en zijn we het gewoon vergeten. Best mogelijk dat wij het eens hebben gekund, op onze manier, en dat het eerder een kwestie was van afleren. Opgroeien is doorkrijgen dat al te grote beweeglijkheid ongewenst is. Als kind neem je elk jaar wat verder afscheid van het spelen, telkens ietsje minder zwaaien, minder maaien, geen gehuppel en gehinkel meer. Eerst zie je er niks geks in rond te tollen tot je erbij neervalt, maar op een dag valt het je op dat mensen naar jou kijken, je vertraagt en houdt nog even vol, maar ten slotte, om niet op te vallen, stop je er maar mee. En daarna, ik weet niet precies hoe een man zich een houding aanmeet, maar ik herinner me nog hoe je als jongen op school andere jongens nadoet, die op hun beurt weer de gebaren van hun vaders en hun ooms hebben afgekeken, en zo leer je altijd wijdbeens te zitten in plaats van met je knieën over elkaar, want dat is iets voor meisjes, en hoe je zo moet lopen dat je er de aandacht van een groep jonge vrouwen mee kunt trekken, dat soort zaken. Je beweegt omdat er altijd zo bewogen is, in een eeuwenlange reidans die je niet wilt onderbreken.
    Ik was een jaar of acht toen Leidermann, de bontjager van Sils, van de Muraigl naar beneden kwam met een jonge adelaar die zich in een van zijn vallen had verstrikt. Er werd een kooi voor het beest gebouwd. Daarin werd hij onder het bordes van het raadhuis tentoongesteld. Dagenlang bleef de vogel proberen zijn vleugels uit te slaan, maar aldoor raakten ze bekneld tussen de berkenspijlen. Hij stootte zich keer op keer en verloor uiteindelijk zoveel veren dat de huid daaronder zichtbaar werd. Toen viel hij stil. Wekenlang zat hij alleen maar voor zich uit te staren. Uiteindelijk begreep hij dat de mensen hem beloonden als hij voor ze heen en weer wou hippen, dat ze ophielden met steentjes gooien zodra hij begon te schudden met zijn kop, en dat als hij zijn poot optrok en zijn gevaarlijke nagels spreidde, zij een dode muis voor hem ophielden.
    Dat wij onze benen kunnen buigen en strekken, betekent niet dat ze ons ook brengen waar we heen willen.

© 2010 Arthur Japin en Uitgeverij De Arbeiderspers
Foto © Hermien Lam

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum