Leesfragment: Stille zaterdag

30 oktober 2011 , door Désanne van Brederode
|

4 november verschijnt de nieuwe roman van Désanne van Brederode, Stille zaterdag. Dit weekend kunt u bij ons al de proloog lezen. Én uw exemplaar reserveren.

De zaterdag voor Pasen. Maurice Benders is alleen thuis, vrouw en tienerzoon zijn een paar dagen naar Rome. Leegte overvalt hem. Gemis? Misschien. Alleen mist hij niet zijn gezin maar de vrouw op wie hij ondanks zichzelf jarenlang verliefd was. Met de protestantse burgemeester Sara Mijland kon Maurice zijn wonderlijke, strikt persoonlijke katholieke geloof eindelijk delen. Alsof ze dachten in dezelfde beeldentaal en voelden met dezelfde zintuigen. Juist daardoor werd hun intieme vriendschap een beproeving – een beproeving die om een offer leek te vragen.

In deze verstilde roman blikt Maurice Benders terug op een verbroken verhouding, terwijl elders in de stad Sara Mijland hetzelfde doet. Een omzien met grote gevolgen.

Désanne van Brederode (Utrecht, 1970) studeerde filosofie en debuteerde in 1994 met de roman Ave verum corpus/Gegroet waarlijk lichaam. Hierna volgden Mensen met een hobby (2001) en Het opstaan (2004) en Hart in hart (2007, bekroond met de Gerard Walschap Literatuurprijs) en Door mijn schuld (2009). Behalve romans schrijft Van  Brederode essays en artikelen en is ze veelgevraagd spreker op het gebied van filosofie en religie.

 

Proloog

Lood

Sara Mijland is dood. Geschept door een personenauto. De bestuurder overschreed de toegestane maximumsnelheid niet. Het betrof een oudere heer die zich altijd zo getrouw aan de verkeersregels hield dat hij zelf al een paar maal ternauwernood aan een ongeluk was ontkomen – maar dat begrepen krantenlezers en kijkers van het Journaal pas een paar dagen na Sara’s overlijden, toen een zoon en een zus van de geschokte dader namens hem hun verklaringen aan de pers aflegden, in het bijzijn van een woordvoerder van de politie, die nog eens bevestigde dat de heer G. nog nooit was beboet wegens wegmisbruik.
Sara Mijland overleed op zaterdagmiddag 3 april 2010, rond kwart over drie in de middag, midden op straat, op nog geen zeven meter afstand van het zebrapad waar ze geen gebruik van had gemaakt. Aanvankelijk werd aangenomen dat ze haast had. Haar echtgenoot betwijfelde dit. Sara had hun huis verlaten met de opmerking dat ze nog een boodschap moest doen, en hij had zich herinnerd dat ze eerder die dag, bij het inruimen van de ijskast, had gezegd dat ze het bestelde paasbrood nog bij de bakker moest ophalen; de winkel ging om vier uur dicht. ‘Toch is er geen brood bij haar gevonden,’ zei Johan Mijland, ‘en van het personeel heeft niemand haar gezien.’
Daarna had de camera een neutraler, kalmer beeld gezocht. In plaats van een net niet huilende man: een donkerblauw, met etnische motieven versierd, waarschijnlijk Marokkaans vaasje, op een lichtblauw geverfd dressoir. Er stonden al bijna uitgebloeide witte rozen in. Ze waren misschien nog door Sara zelf gekocht.
De straat die Sara had willen oversteken, leidde niet naar de overdekte winkelstraat, waar de bakker zat, de supermarkt, de groentezaak. Bovendien had ze haar grote canvas boodschappentas thuisgelaten. Het kon goed zijn dat ze wat verstrooid was geweest. Ze had in geen jaren meer een viergangendiner bereid.
‘Nerveus?’
‘Dat niet. Ik geloof wel dat ze er zin in had. Maar een perfectioniste als zij... Ze was die ochtend al om half zeven opgestaan, om het zilver te poetsen, dat soort dingen. Noem het een inhaalslag.’ Iedereen wist waar de weduwnaar op doelde. Bijna zeven jaar lang was hij huisman geweest, misschien tegen wil en dank, maar toch in elk geval zonder morren. Zijn Sara moest haar roeping kunnen volgen.
In de schoudertas van het slachtoffer waren sleutels gevonden. Van haar fiets, de auto, van het woonhuis aan de rand van het centrum en het tweede huis in Gelderland. Haar portemonnee en paspoort zaten erin, haar rijbewijs, een blikje anijssnoepjes, een opgevouwen zakdoek, een etui met daarin een lippenstift, een poederdoos, een oogpotlood. Verder de boodschappenlijst voor twee paasdagen, een gidsje over wijnen, en een boek met de titel Navolging van de Duitse theoloog en verzetsman Dietrich Bonhoeffer, in een Nederlandse vertaling.
Let wel: geen afscheidsbrief. Om geruchten dat het hier mogelijk een geslaagde zelfmoordpoging betrof de kop in te drukken, werd een paar dagen later in alle artikelen uitvoerig beschreven wat Sara Mijland ten tijde van het ongeluk op haar lichaam droeg. Niets wees erop dat ze met plannen rondliep. In haar jaszak zat alleen een kassabon van de chocolaterie die ze twee dagen eerder had bezocht. Vierhonderd gram paaseitjes, gemengd, en een ‘Luxe Geschenkhaas, wit, pralinevulling’. Bij elkaar opgeteld nog geen twintig euro. Waarom iemand zulke vertrouwelijke informatie had gelekt, werd in weer andere stukken aan de orde gesteld.
Drie van de zeven passanten die het ongeluk hadden zien gebeuren, beweerden dat het slachtoffer tussen twee geparkeerde auto’s had staan wachten, voordat ze overstak. Een van hen had haar direct opgemerkt, de andere twee hadden alleen gezien hoe iemand, een vrouw van middelbare leeftijd in een zwarte regenjas en met een bekend gezicht, was gaan lopen juist toen er een auto aankwam. Een jongen op een racefiets had in het voorbijgaan nog geroepen: ‘Nee! Niet nu, trut!’ Hij reed aan de overkant van de straat, in de richting tegengesteld aan die van de auto. Met zijn uitroep had hij Sara nog kunnen behoeden, hij voorzag het ongeluk tenslotte voordat het plaatsvond – maar Sara was stoïcijns het asfalt op gewandeld, haar blik gericht op het schermpje van de mobiele telefoon die ze in haar hand hield. Had ze een nummer opgezocht?
Wilde ze iemand nog een laatste berichtje sturen? Waarom had ze dat niet gedaan?
Ze had een volgende auto kunnen afwachten, een tram, een vrachtwagen, een bus – tenminste, als ze werkelijk dood had gewild. Het mocht dan geen drukke verkeersweg zijn, alles wat wielen had reed er. Het had iets minder impulsief gekund. Verstrooid?
Zo kende men haar niet. Het paste niet bij haar, beaamde ook haar man. Maar goed, je zocht een woord. Iets wat het zou verklaren.

In de kast op zijn werkkamer bewaarde Maurice Benders zijn eigen exemplaar van Bonhoeffers Navolging. Het boek stond achter een stapel tijdschriften over architectuur, en tussen de romans die hij langer of korter geleden cadeau had gekregen, maar waar hij nog niet aan toe was gekomen. In Navolging had Maurice een tijd lang dagelijks gelezen. Het was logischer geweest om het daarna op een van de planken in de slaapkamer te zetten, bij zijn andere religieuze lectuur; boeken die nieuwsgierige gasten niet hoefden te zien, ook al waren het nog zulke goede vrienden. Logischer, zeker. Maar de slaapkamer deelde Maurice met Henriëtte. En waar hij intiem was met zijn vrouw, mocht niets hem doen denken aan Sara.
Twee werelden. Gescheiden werelden. Voor iedereen het beste.

Op de ochtend van de zaterdag die Sara Mijlands sterfdag zou worden, was ook Maurice exact om half zeven opgestaan. Hij had koffiegezet voor Henriëtte en thee voor Thomas, daarna had hij broodjes belegd. Moeder en zoon moesten om half negen op de luchthaven zijn, voor het eerste en wellicht laatste reisje met z’n tweeën. Na zijn eindexamen zou Thomas alleen nog maar met vrienden op vakantie willen. Zeventien kon net.
Een halfjaar eerder was Maurice alleen met zijn zoon op reis geweest. Herfst in winderig Helsinki. Dan liever Rome in april. Het was er prachtig weer. Wie weet gingen Henriëtte en Thomas morgen wel even kijken bij het Sint-Pietersplein. Voor een glimp, op groot scherm, van die gekke Paus.
Haha. Natuurlijk niet. Dag pap.
Hij had ze gekust en uitgezwaaid. Gewoon bij de voordeur. Ze hadden het onzin gevonden dat hij hen naar Schiphol wilde brengen. Er konden files staan, je moest er lang naar een parkeerplaats zoeken en met de trein was je er zo. Kruip lekker terug in bed, schat. Geniet er maar van.
Bij zijn eigen ontbijt had Maurice de krant gelezen. Ook de langere artikelen, die hij anders voor ’s avonds bewaarde, tevergeefs. Soms was hij er dan al te moe voor. Soms keken ze tv.
Hij had muziek geluisterd, nocturnes van Chopin, en daarbij zijn teennagels geknipt. Schaamteloos, zittend op het kleed in het midden van de woonkamer, boven een folder van de voordeeldrogisterij. Hij had zijn eerste sigaret gerookt om tien over tien, hij had naar de groen oplichtende digitale cijfers van de klok in de cd-speler gestaard, en plotseling had hij zich geërgerd aan de richtingloos voortkabbelende melodie. Vervolgens had hij de disc verruild voor een andere uit de doos met alle pianowerken, en was naar deel drie van de tweede sonate gegaan. Lang niet beluisterd. Studietijd. Je moest toen vooral niet zeggen dat je het stuk bij je eigen uitvaart wilde laten klinken. Goedkoop effectbejag. Wie niet ging janken bij de Marche Funèbre, had een ijspegel op de plaats waar een kloppend hart hoort te zitten.
’s Avonds, na het bericht van Sara’s overlijden in het achtuurjournaal, had Maurice de muziek opnieuw gehoord. Binnen in hem. Druppel na druppel. Twee, drie druppels tegelijk. Je reinste smeltwater, doorschijnend, helder. Daarna het doffe ploffen op een stalen plaat. Een stenen straat. Een zwarte straat. Een natte, aardezwarte straat, waarin de gloed van het ambulancezwaailicht diepe voren leek te trekken – die zich meteen weer sloten.

Anders dan Sara, had Maurice geen paasbrood besteld. Hij kocht geen boterlammetje, geen alvast geverfde eieren, geen vruchtensap of pak matzes. De benodigdheden voor een ‘sfeervolle voorjaarsbrunch’ stonden op een grote tafel vooraan in de supermarkt, die was versierd met knalgele donskuikentjes en al even gele namaaknarcissen. Telkens als Maurice een klant die na hem was binnengekomen bij de tafel zag halt houden om iets te pakken, in de handen rond te draaien en ten slotte in de kar te leggen, had hij zich aangenaam vrij gevoeld.
Zijn schoonouders hadden bij voorbaat al met hem te doen gehad. Als hij wilde komen eten, was hij natuurlijk meer dan welkom. Henriëttes broer en zijn gezin zouden er ook zijn.
Gelukkig hadden ze, nadat Maurice de uitnodiging vriendelijk had afgeslagen, niet gevraagd of hij met Pasen misschien liever bij zijn eigen vader op visite ging. Zijn vader!
Na de dood van diens vriendin kwam de man zijn flat nog nauwelijks uit, hoewel hij niets mankeerde. Zeeën van tijd had hij, maar het opnemen van de telefoon of het opendoen van de voordeur waren hem al te veel. De trouw van zijn enige zoon werd steevast begroet met een diepe zucht, alsof hij nog altijd moest antwoorden op de pijnlijke vragen die Maurice hem in de eerste jaren na de scheiding had gesteld.
Als het wrok was geweest, of zelfs een vage wraakzucht die Benders junior verhinderde zijn eenzame Eerste Paasdag door te brengen met de nog veel eenzamere Benders senior, dan hadden deze sentimenten toch meer met Thomas te maken. Maurice was er in de loop der jaren aan gewend geraakt dat zijn vader nooit uit zichzelf naar hem informeerde, maar bij iedere verjaardag van zijn zoon stak het hem opnieuw dat de jongen geen cadeau kreeg, niet eens een kaart of een mailtje. Trots was zijn vader, dat hij zo goed met computers kon omgaan, dat hij al waar hij behoefte aan had voor de laagste prijzen kon bestellen via internet en op betaalde sites vierentwintig uur per dag ‘live’ kon schaken tegen internationale grootmeesters. Dat hij het apparaat ook kon gebruiken om zijn kleinzoon een berichtje te sturen, naar diens vakantie of schoolrapport te informeren, of om eens tegen een talent van eigen vlees en bloed te schaken, was nooit bij hem opgekomen. Met kinderen ‘had hij nu eenmaal weinig’ en dat was altijd zo geweest.
Maurice had zijn boodschappen op de band gelegd. Eenpersoons magnetronmaaltijden. Vier appels. Een fles tonic, een fles wijn. Had zijn moeder nog geleefd, dan had hij haar zeker mee uit genomen. Ze had gehouden van de grote stad, van restaurants met vreemde gerechten op de kaart, en ze kon met evenveel plezier in de etalages van gesloten winkels staren, als naar de kunstvoorwerpen in musea... Terwijl hij afrekende, snuffelde er een hond aan zijn schenen. Precies zo blond als zijn bazin; een jonge vrouw die gekleed ging in een voor dit weer veel te dunne jurk. Ze verontschuldigde zich. Glimlachte toen Maurice zich bukte om haar labrador aan te halen. De vacht was nog een beetje vochtig van de regen.
Er waren mannen, had Maurice gedacht, die wilden dat ze zo goed konden flirten als hij. Vrienden, kennissen. Sommigen onlangs gescheiden, anderen ‘alleen maar’ op zoek naar aandacht, spanning, een geheim. Op feestjes, tijdens een borrel in de kroeg, konden ze hem zomaar vragen hoe hij het toch steeds weer voor elkaar kreeg.
Zie je hoe ze naar je kijkt? Zonde dat je er niet op in gaat. Ook voor zo’n meisje zelf. Dat ze een blauwtje loopt.
Opmerkingen die hij niet begreep. Was de bezitter van de hond een morsige grijsaard geweest, dan had hij precies hetzelfde gedaan. Dezelfde complimenten gemaakt, met, voor zover hij dat zelf kon beoordelen, dezelfde uitdrukking op zijn gezicht. Als wat hij deed al flirten mocht heten, dan flirtte Maurice met iedereen in wie hij een greintje vriendelijkheid vermoedde. Nooit waren zijn gedachten bij een moment na de kortstondige ontmoeting. Bij wat er allemaal uit kon voortvloeien, tenminste, als je bereid was werk te maken van je fantasie. Alleen die term al: avontuurtje. Het klonk net zo nietig, onbeduidend, als het zogeheten blauwtje dat gretige dames kennelijk bij hem liepen. Niets om je schuldig over te hoeven voelen, zeker niet als het bij louter fantaseren bleef, dat begreep hij ook wel. Maar al beschikte hij over voldoende verbeeldingskracht, hij slaagde er simpelweg niet in opgewonden te raken van dat wat anderen ‘een buitenkansje’ noemden. Daar had je dat verkleinwoord weer. Volwassen kerels die als kleuterjuffen gingen spreken. Goed kontje, sexy lipjes ook.

Pas toen hij weer buiten liep, realiseerde Maurice zich dat de vrouw boven op haar boodschappen een bosje bijna verkreukelde, nog dichte witte babyrozen had gelegd. Behoedzaam. Hij had het gebaar herkend, al was hij er nooit bij geweest wanneer Sara Mijland haar wekelijkse bloemen kocht. Witte rozen. Een handeling die zijn herinneringen wekte. Hij wilde niet meer aan Sara denken, slaagde daar meestal ook in, maar nu kon hij geen weerstand bieden.
Thuis, bij het uitpakken van de tassen, had hij zich afgevraagd of Sara was blijven vasthouden aan haar ritueel. Deed het ertoe?
Veel liever wilde hij weten of zij zich nog wel eens iets afvroeg – over hem.
Misschien dacht ze dat hij een ander had. Een herhaling van zetten, om het af te leren.
Zoals ze aanvankelijk ook had gedacht dat zij niet de eerste kon zijn op wie Maurice, getrouwd en wel... Nee, laat maar. Tot haar eigen verbijstering was Sara regelmatig heftig jaloers geweest. Net als Henriëtte begreep ze dat Maurice niet flirtte. Maar anders dan zijn vrouw, die wist hoe opvallend mooi ze was, voelde Sara zich machteloos, wanneer serveersters hem bij het opnemen van een bestelling iets te lang in de ogen keken. Zeker als hij zo’n blik per ongeluk beantwoordde met de stralende grijns van iemand die weet dat het hem vanaf nu is toegestaan zijn hand op die van de ander te leggen, vluchtig, bij het teruggeven van de menukaart, het aanpakken van een op de grond gevallen servet. Natuurlijk deed hij zoiets niet, dat geloofde ze wel. Hand op haar hart.
En toch: het idee dat hij al die aantrekkelijke meisjes en vrouwen kon krijgen, ook al had hij er dan geen behoefte aan, was ellendig genoeg. Pijnlijker nog was het besef dat er vrouwen bij moesten zijn die later op de dag nog eens aan Maurice zouden terugdenken, dromerig, verlangend, of ronduit hitsig – hopend op ooit nog eens een romance met de man die zijzelf niet eens een kus op zijn wang durfde te geven. Tenminste niet uit eigen beweging.

In het licht van de keuken zag de mihoen er treurig uit. De inhoud net zo plastic als de verpakking eromheen. Maurice had gerild. Er zat een goed Thais restaurant met afhaalbalie op het plein, daar kon hij ook naartoe. Het medelijden dat zijn schoonouders met hem hadden gehad was niet nodig geweest, maar van het gevoel van vrijheid dat hem nog maar een kwartier geleden in de supermarkt had besprongen, als een nog speelsere hond, restte weinig meer.
In de woonkamer deed hij de lampen aan. Het was iets over half twaalf, en nu al leek de dag voorbij. Donderdagavond had Henriëtte haar koffer gepakt. De hele vrijdag, Goede Vrijdag, had ze aan het huishouden besteed, opdat Maurice de dagen zonder vrouw en zoon kon doorbrengen zoals hij zelf wilde. Want ja, ze kende hem. Zijn nooit aflatende plichtsbesef. Ook waar het om stofzuigen ging, om het ontdooien van de ijskast.
In de lectuurbak onder de salontafel lag een stapel glanzende tijdschriften voor liefhebbers van Italië. Maurice had er een willekeurig nummer tussenuit getrokken. Hij bladerde erin, verveeld. Design kurkentrekkers en bontbedrukte zijden dassen uit Milaan. Foto’s van zonovergoten vissersdorpjes, waar de bougainville tegen de witte muren op klom.
Maurice probeerde de wijnrubriek te lezen. Steeds dwaalden zijn gedachten af. Wat vreemd was, want alleen dit onderwerp interesseerde hem wel.
In het rek naast de televisie lagen de flessen die Maurice voor speciale gelegenheden bewaarde. Hij keek ernaar als het programma dat toevallig bezig was hem niet kon boeien. Zijn schat. De enige luxe die hij zich soms permitteerde.
Waarom nodigde hij zelf niet iemand uit? Zijn studievriend Peter had, nadat zijn vrouw hem had verlaten, tot driemaal toe een vriendin gehad, maar langer dan een halfjaar hadden de relaties nooit geduurd. Grote kans dat hij het feestweekeinde ook alleen doorbracht. De kinderen hadden Kerstmis en de jaarwisseling bij hun vader gevierd – het kon niet anders of Irene, Peters ex, had bedongen dat ze met Pasen bij hun moeder zouden zijn.
Ze konden samen bij de thai op het plein gaan eten. Eenmaal thuis konden ze de mooiste fles uit het rek ontkurken. Als ze tegen elven waren uitgepraat zouden ze films kijken, net als vroeger; de nieuwe videotheek was tot na middernacht geopend. Geen bekommernissen om de laatste trein naar Rotterdam. Peter kon blijven logeren, in de hoogslaper van Thomas of, als hij zich daar te oud voor voelde, in een veldbed op de grond.

De vulkanische bodem rond de Vesuvius bracht al eeuwen een frisse, stuivende witte wijn voort, met een zweem van rijpe peren en een ietwat verschroeide afdronk, die de naam Lacryma Christi droeg, stond er in een inzetje naast de rubriek. De legende wilde dat de duivel ooit een stuk van de aarde in de Golf van Napels weghaalde, en dat Christus toen zijn tranen liet vallen op de plaats waar nu de stokken groeiden. De rode variant was verwaarloosbaar, net als de zoete van ingedroogde druiven, maar de witte wijn heette perfect bij salades met een rinse dressing, bij gerechten met artisjokken. Dat laatste was een zeldzaamheid, beweerde de journalist.
De telefoon was gegaan. Henriëtte wilde even melden dat de reis voorspoedig was verlopen. Hun koffers hadden ze meteen uitgepakt, prima hotelletje, nu zaten ze op een terras. Het was er zonnig! Thomas bestudeerde de plattegrond. Hij hoefde niet zo nodig aan de lijn te komen. ‘Je hebt zijn sms toch wel gelezen?’ Maurice antwoordde dat hij zijn mobiel nog niet had aangezet.
Hij loog dat hij genoot van de rust, van de regen die soms in een vlaag tegen de ramen sloeg. Alle tijd voor een goed boek. Voor morgen kon hij Peter vragen, had hij daarnet bedacht. Niet dat hij niet alleen kon zijn, dat wist ze wel. Maar weer eens ouderwets...
Leuk. Moet je doen. Hij zal het prachtig vinden. Daar kwam de ober met haar cappuccino al. Misschien belde ze ’s avonds nog een keer, ze zou wel kijken. Of ging hij naar de wake in de kerk?

Op het ogenblik waarop Maurice Benders door het Italië Magazine bladerde, had Sara Mijland in een gids opgezocht welke wijn er bij het voorgerecht paste. Artisjokharten uit de oven, naar Siciliaans recept. Ze had het boekje in haar tas gedaan. Mocht de man in de slijterij haar niet kunnen helpen, dan zou ze hiermee zelf een keuze maken.
Sara was benauwd. Geen pijn, maar een drukkend gevoel op haar borst, dat verhevigde als ze haar schouders naar achteren trok en haar rug rechtte; bij iedere ademteug stokte de lucht ter hoogte van haar hart. Bij het uitademen slaakte ze soms een zucht, soms zelfs een paar schokkerige zuchten achtereen. Alsof ze uren had gehuild, en uitgerekend huilen lukte haar nooit meer.
Die ochtend, onder het stromende warme water, had ze haar armen omhoog geheven, recht langs haar oren. Daarna had ze ze zijwaarts gestrekt. Veertig keer dezelfde oefening – het was heel goed mogelijk dat de benauwdheid verband hield met de gekromde, verkrampte houding waarin ze nu al sinds de eerste kille najaarsnachten sliep, aan de uiterste rand van het matras, met de rug naar haar man en haar voorhoofd bijna tegen de muur. De knieën opgetrokken tot onder haar kin, omklemd door haar armen. Haar handen over elkaar gevouwen, waarbij ze de binnenste hand had gebald; ze ontwaakte met steevast een vuist voor haar mond.
Draaide ze zich gedurende de nacht nog wel eens om? Het scheen gebruikelijk te zijn, je deed het onbewust, een mens wist kennelijk onbewust dat het goed was voor rugwervels, spieren en bloedsomloop, maar Sara vreesde dat zij zichzelf, natuurlijk even onbewust, verzette tegen dit soort biologische wetmatigheden.
Ieder vluchtig huidcontact met haar man zou haar herinneren aan de aanrakingen van Maurice. Aan de aanrakingen die hij haar onthouden had, op haar eigen verzoek, zoals zij ze hem had onthouden.
Het kan niet, het mag niet: Sara had geen idee hoe vaak ze dat in de krappe drie jaar van hun omgang had gedacht. Het deed er ook niet toe. Ze had kunnen leven met de illusie dat hun onuitgewisselde, wederzijdse aanrakingen wel degelijk bestonden. In een parallel universum. Perfecte strelingen, omhelzingen, kussen, waarvan Maurice en zijzelf afzender en ontvanger tegelijk waren geweest. Beter nog: waarvan zij afzender en ontvanger zouden blijven. Want in een liefde die louter platonisch bleef, kende ook het beminnen geen begin of einde... Ach, kom!
Ze had olijfolie nodig. Extra vierge. De fles was bijna leeg.
Met plechtstatige, verheven volzinnen had Sara zichzelf destijds gerustgesteld, iedere keer dat haar hart kromp. Voelbaar kromp, gevaarlijk kromp, als bij een sprong in een wak. De schok van het ijskoude water? Nee, het moment daarvoor. De schok om de schok die kon volgen. Ik ben niet verliefd. Ik zou het kunnen worden. Op hem, ja. Maar ik ben het niet. Goddank.
Tegenwoordig kromp haar hele lichaam, in de nacht. Een star, hard, hoekig nest rondom het lege ei dat hetzelfde hart was geworden.

Copyright © 2011 Désanne van Brederode
Copyright auteursportret © Levien Willemse

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum