Leesfragment: Rijk aan de rand van de wereld

27 november 2015 , door Piet Emmer, Jos Gommans
| | |

In een reeks uitgebreide fragmenten en recensies bij de Libris Geschiedenisprijs Longlist titels vanavond een fragment uit Rijk aan de rand van de wereld. De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800 door Piet Emmer en Jos Gommans. In de Nacht het begin van het derde, Aziatische deel van hun geschiedenis.

In een vergeten uithoek van het Euraziatische continent weten de Nederlanden zich in de zeventiende eeuw op te werpen als centrum van de wereldzeeën. Vanuit deze ontluikende metropool verspreiden zich tienduizenden Europeanen naar Azië, Afrika en Amerika. Door de wisselwerking met andere beschavingen ontstaat in Nederland een nieuwe, vroegmoderne samenleving. Als in een microkosmos vergapen de tijdgenoten zich aan de veelheid van goederen en ideeën die uit alle windrichtingen op Nederlandse markten en in bibliotheken, tuinen en collecties wordt verzameld.

In grote delen van Azië blijven de Nederlanders een exotisch randverschijnsel van de grote imperia. Alleen op de tropische eilanden van Ceylon, Java en de Molukken ontwikkelen ze zich van perifere zeenomaden tot koloniale landmagnaten. Daar ontstaan, net als in de Nieuwe Wereld, multiculturele samenlevingen waar religieuze tolerantie en wetenschappelijke nieuwsgierigheid wonderwel samengaan met rigoureuze politieke en economische exploitatie van slavenhandel en slavernij. Deze vroege interculturele wisselwerking biedt een uniek Nederlands venster op het ook nu nog zo actuele verschijnsel van de globalisering. Rijk aan de rand van de wereld schetst op een verrassende wijze hoe de Nederlanders de wereld gestalte hebben gegeven - en de wereld de Nederlanders.

Piet Emmer was hoogleraar in de geschiedenis van de Europese expansie aan de Leidse universiteit. Jos Gommans is hoogleraar koloniale geschiedenis en wereldgeschiedenis aan dezelfde universiteit. 

N.B. We bespraken eerder het hieropvolgende deel uit de De geschiedenis van Nederland overzee, vanaf 1800: Wim van den Doels Zover de wereld strekt.

Derde deel: Moesson-Azië

Na aldus eenige tijd in Djakarto te hebben doorgebragt, vroeg Moer Djang Koeng eene streek gronds langs het zeestrand om een loods te bouwen. … Dat had ik niet gedacht, dat het verblijf der Hollanders te Djakarto zulken gevolgen hebben zou! Hoe heb ik mij laten misleiden! …Zoo moet ik dan voortaan op het gebergte wonen, en verdwenen is mijn aanzien!
Uit: Serat Baron Sakènder (begin achttiende eeuw)

3.1 Inleiding

Een analyse van de Nederlandse expansie onder de voc is onmogelijk zonder een adequate schets van de geografische omstandigheden in de gebieden ten oosten van Kaap de Goede Hoop. De moderne categorieën ‘Europa’ en ‘Azië’ zijn eigenlijk weinig geschikt voor dit doel. Ook aanverwante termen zoals ‘het Westen’ of ‘de Oost’ schieten tekort als referentiekader voor een historische verhandeling over de vroege Nederlandse expansiegeschiedenis na Vasco da Gama’s revolutionaire ontdekking van de Kaaproute. Pas na 1800 krijgen dergelijke scherpe dichotomieën de overhand in de verklaringsmodellen voor de koloniale dominantie en de economische opgang van West-Europa. Naast het bezwaar van anachronisme zijn de categorieën Europa en Azië veel te algemeen en doen zij geen recht aan zowel de diversiteit binnen als de continuïteit tussen beide gebieden. Om met dit laatste te beginnen: Vasco da Gama’s aankomst in Zuid-India had weinig van een dramatische ‘eerste aanraking’ tussen twee volstrekt gescheiden civilisaties, maar was veeleer een terugkeer in een voor handelaren al langer bekende wereld, waar men zich al snel goed verstaanbaar kon maken, in het Arabisch dan wel in een van de andere talen uit het Middellandse Zeegebied. Vasco da Gama’s revolutie is niet zoals die van Columbus de ontdekking van een nieuwe wereld, maar slechts de ontdekking van een nieuwe route, terug de Oude Wereld in.
Hoe moeten we ons deze wereld voorstellen? Het was in ieder geval een geografisch gebied waar Europa deel van uitmaakte, zij het in de uiterste westelijke periferie. In die zin was ze te beschouwen als een groot Euraziatisch continuüm, dat zijn eenheid te danken had aan twee verbindende geografische elementen: de zee en de woestijn. Vooral dankzij de Franse historicus Fernand Braudel zijn historici zich veel meer bewust geworden van de verbindende karakteristiek van zeeën en oceanen, waardoor nu niet alleen van een mediterrane wereld, maar ook van een Atlantische, een Baltische, ja zelfs van een Indische Oceaanwereld gesproken kan worden. De logistieke voordelen voor transport en handel maakten deze zeeën tot uiterst belangrijke verbindingsaders, waarbij we ons moeten realiseren dat al in de eerste eeuwen vóór de christelijke jaartelling via de Perzische Golf en de Rode Zee intensieve commerciële en culturele contacten bestonden tussen de Middellandse Zee en de westelijke Indische Oceaan. Zo beklaagden de Romeinen zich al over de permanente stroom van edelmetalen die wegvloeide naar India en kende de Romeinse elite in de derde eeuw zelfs een periode van heuse indomanie. In die zin lijkt er ten tijde van de voc dus weinig nieuws onder de zon, al was er toen wel sprake van twee belangrijke innovaties: de al eerder gememoreerde ontwikkeling van de Kaaproute én de Europese (her)ontdekking van Amerika. Maar ook deze twee nieuwe factoren betekenden aanvankelijk alleen een kwantitatieve verandering in de aloude handelsverhoudingen tussen de Middellandse Zee en de Indische Oceaan, met een steeds toenemende stroom van edelmetalen in oostelijke richting en uitvoer van specerijen en textiel naar het Westen. Natuurlijk is dit slechts een deel van het verhaal, en laten we vooral niet met de Nederlandse historicus Van Leur de fout maken veranderingen in het premoderne Azië te willen ontkennen. Waar het hier om gaat is het schetsen van wat Braudel la longue durée noemde: de klimatologische en geografische eigenschappen die ondanks de dynamiek van historische gebeurtenissen op de korte termijn en/of allerlei ontwikkelingen op de middellange termijn relatief ongewijzigd blijven.
In het kader van deze longue durée zij nog gewezen op het belang van de natuurlijke tegenhanger van de Indische Oceaanwereld, namelijk het woestijn-, savanne- en steppegebied dat zich uitstrekt van Marokko in het uiterste westen tot de Chinese Muur in het verste oosten. Net als de oceanen vormde deze zogenoemde Aride Zone een belangrijke verbindingsader tussen de continenten Afrika, Europa en Azië, waar de logistieke mogelijkheden zich voortreffelijk leenden voor de langeafstandshandel. Deze droge gebieden waren vanouds de leefwereld van veeteelt- en handelsnomaden, met eindeloze scharen aan dromedarissen, kamelen en paarden. De krijgshaftige traditie van veel van deze volken, met hun alom bewonderde en gevreesde bedrevenheid als bereden boogschutters, verleende de Aride Zone bovendien een enorm potentieel aan militaire macht. Analoog aan de kustgebieden van de Middellandse Zee en de Indische Oceaan waren het vooral de overgangsgebieden tussen deze droge nomadische zone en de nattere landbouwgebieden die zich kenmerkten door een grote economische en politieke vitaliteit en dynamiek.
Het is dan ook geen toeval dat de centra van de meest succesvolle grote (handels)rijken in Eurazië gelegen waren aan de zeekusten (Lissabon, Amsterdam, Londen) of aan de randen van de Aride Zone (Delhi, Peking). De sterkste imperia in de Oude Wereld waren die rijken – denk in eerste instantie aan de Osmanen in het Nabije en Midden-Oosten, de Safavieden in Perzië, de Mughals in India en de Manchu’s in China – die in staat bleken om de dynamiek van de maritieme en continentale grensgebieden te combineren. Hun bestaan en continuïteit waren dan ook afhankelijk van hun vermogen deze twee levensaders met elkaar te verbinden. In het geval van de Mughals in Delhi bijvoorbeeld ging het om de connectie met zowel de zeehandel via Surat als met de droge weidegebieden en karavaanhandel via Kabul, een logistieke spagaat tussen de Indische Oceaan en Centraal- Eurazië die onmiddellijk het cruciale belang van permanente controle over het wegennet in dit rijk aantoonde. Men dient deze imperia dan ook niet te zien als grote gesloten geografische blokken, maar als uitgestrekte, open netwerken van heer- en handelswegen van waaruit, middels een militair- fiscale elite bijgestaan door makelaars en bankiers, het omliggende land werd geëxploiteerd en gecontroleerd. Het bestuurlijke apparaat van deze rijken leek in niets op een oosterse despotie met een strakke en gesloten hiërarchische structuur. Het ging veeleer om een eindeloos oprekbaar, diffuus verband van overlappende politieke en fiscale rechten die, met kunst- en vliegwerk, vanuit een steeds rondtrekkend hof zo goed mogelijk werden beheerd. Deze vergaand open configuratie bood ook de Compagnie de mogelijkheid om, tot haar niet-geringe voordeel, hierin actief te participeren. Voor haar was het derhalve zaak aansluiting te vinden én te houden met de imperia le netwerken. De wisselende geschiedenis van de Nederlandse aanwezigheid in de Oost kan men dan ook alleen maar begrijpen door steeds deze binnenlandse dynamiek in het oog te houden.
De hier benadrukte continuïteit van de zeeën en de woestijnen laat onverlet dat zich binnen dit Euraziatisch continuüm wel degelijk min of meer op zichzelf staande deelgebieden bevonden. Eén daarvan kwam bij benadering overeen met de moderne categorie ‘Europa’ en was het resultaat van de omstandigheid dat de noordwestelijke uithoek van Eurazië – Paul Valéry sprak al eerder over Europa als een kleine cap d’Asie – vanaf circa 1000 n.Chr. weinig tot geen invloed meer onderging van de krachten van de Aride Zone. Niet de beweeglijke nomadische oorlogvoering te paard, maar de gecombineerde doorontwikkeling van artillerie en infanterie met vuurwapens zouden vanaf de late Middeleeuwen in militair opzicht de staatsvorming in dit deel van de wereld gaan domineren. Toch schiet ook hier ‘Europa’ als concept tekort, omdat tussen 1600 en 1800 zowel Rusland als het Osmaanse rijk, beide in toenemende mate ‘Europese’ machten, toch met één been in de nomadische wereld bleven staan. In de rest van Europa, buiten het natuurlijke bereik van de nomadische hordes, hadden de kustgebieden betrekkelijk vrij spel; vanouds konden deze zich dan ook gemakkelijker losmaken van de continentale machten. De succesvolle Nederlandse Opstand tegen de Spaanse tak van de Habsburgse dynastie markeerde in die zin een nieuwe overwinning van de zee op het land – overigens geen vanzelfsprekendheid, zoals de geschiedenis van de ‘maritieme’ hugenoten in Frankrijk laat zien. Het is dit Nederlandse (en ook Portugese en Engelse) succes van de kust tegenover het binnenland – met andere woorden van de rand tegenover het midden van de wereld – dat door de voc in de maritieme delen van het Indische Oceaangebied kon worden gekopieerd. De binnen het bereik van de imperiale ruiterij gelegen kustgebieden van Perzië, India en China bleken zich echter aanvankelijk in het geheel niet te lenen voor een door Nederlanders en Britten gestimuleerde autonome ontwikkeling en bleven over het algemeen goed geïntegreerd in de grote rijken in het binnenland. Dus niet alleen de commerciële overwegingen van de Heren xvii, maar ook deze wezenlijke geopolitieke omstandigheden in Eurazië verklaren waarom de voc zich vooral in de Indonesische Archipel, op Ceylon en langs de door bergen van het Indiase subcontinent afgescheiden Malabarkust als politieke kustmacht kon opwerpen, terwijl men in Zuid-, West- en Oost-Azië (in het laatste geval na de mislukking van de bezetting van Taiwan in 1662) in hoofdzaak niet veel verder kwam dan het stichten van handelskantoren.
Kortom, dit Eurazië kan men vanuit geografisch perspectief indelen in enerzijds relatief droge, overwegend continentale gebieden, en anderzijds in relatief natte, maritieme gebieden. Het waren de grote rijken van de Osmanen, Safavieden, Mughals en Manchu’s die beide onder hun gezag wisten te verbinden, waarbij vooral de laatste twee rijken bovendien konden profiteren van de zo productieve intensieve rijstbouw in de kustlanden binnen het bereik van de natte moessons. Natte rijstbouw speelde ook een hoofdrol in de rijken van het vasteland van Zuidoost-Azië, maar daar bestond het binnenland weer niet uit de open, droge doorgangsgebieden van de Aride Zone, maar uit dichte tropische regenwouden met een in logistieke zin veel geringer militair en politiek bereik. Haar oorspronkelijk maritieme biotoop maakte dat de voc zich met relatief gemak kon nestelen op de tropische eilanden en kusten van de zuidelijke Indische Oceaan, tevens de min of meer afgebakende productiegebieden van kruidnagelen, nootmuskaat, foelie en kaneel – kortom, de fijne specerijen waarvoor de Compagnie met overwegend militaire middelen vrij snel een handelsmonopolie wist af te dwingen. Japan was een geval apart, want hier werd door de overheid zelf een exportmonopolie voor de voc gecreëerd, waarmee de Compagnie grote voordelen in de intra-Aziatische handel wist te behalen. In de continentale rijken bleef de voc vooral als koopman optreden, profiterend van aan de ene kant het specerijmonopolie en aan de andere kant de uitstekend uitgeruste en met het binnenland geïntegreerde politiek-economische infrastructuur van deze rijken. Hier was men vanaf het begin sterk afhankelijk van de medewerking van de lokale autoriteiten en vooral ook van een invloedrijke groep inheemse makelaars en financiers. De kustgebieden ten slotte, met betrekkelijk weinig of een matig geïntegreerd achterland, zoals in Oost-Afrika of het vasteland van Zuidoost-Azië, waren voor de voc aanzienlijk minder aantrekkelijk als vestigingsplaats en zijn voor haar handel slechts van tijdelijk of marginaal belang geweest.
Met betrekking tot het octrooigebied van de voc in Azië als geheel kan men op basis van het heersende moessonpatroon weer een andere, maar wellicht nog relevantere indeling maken. In navolging van de Indiase historicus en epigoon van Braudel, K.N. Chaudhuri, kunnen in dit verband drie grote handelscircuits worden onderscheiden: (1) de Arabische Zee; (2) de Golf van Bengalen; en (3) de Chinese Zeeën. Deze elkaar overlappende handelszones waren het natuurlijke resultaat van het jaarlijkse moessonritme: zuidwestelijke winden van april tot augustus, noordoostelijke winden van december tot maart. Deze winden bepaalden het ritme van het maritieme en voor een groot deel ook van het continentale handelsverkeer. De optimale jaarlijkse actieradius van de scheepvaart onder deze omstandigheden maakte dat de rond deze drie zeeën gelegen kustgebieden intensiever met elkaar in contact stonden dan ieder afzonderlijk gebied met de wereld daarbuiten. Het mag niet verbazen dat de belangrijkste stapelplaatsen te vinden waren in die gebieden waar de circuits elkaar overlapten. Dit waren de natuurlijke overslaghavens die in staat waren om twee van deze maritieme zones met elkaar te verbinden. Goede voorbeelden zijn Cambay (later Surat, beide in Gujarat), Calicut, Goa en Malakka. De Portugese reiziger Tomé Pires sprak in de vroege zestiende eeuw al van de ‘twee armen’ van Cambay, één westwaarts naar Aden, één oostwaarts naar Malakka. Daaraan kan nog een derde worden toegevoegd: de zo belangrijke karavaanhandel met Noord- en Midden-India, Perzië en Centraal-Azië. Hiermee begrijpen we meteen de uitzonderlijke positie van Gujarat als het meest vooraanstaande handelsemporium in het Indische Oceaangebied.
Ook de voc moest zich aanpassen aan het moessonritme van de Indische Oceaan, maar meer dan de Portugezen probeerden de Nederlanders de al sinds de achtste eeuw bestaande segmentering in drie handelscircuits te negeren. Vanaf 1611 waren de Nederlandse schepen in staat het hele systeem te omzeilen door vanaf de Kaap gebruik te maken van de constante winden langs de veertigste breedtegraad, om daarna, middels de zuidoostpassaat, direct de Straat van Sunda te bereiken. Verder impliceerde de ontwikkeling van Batavia tot centraal rendez-vous van de Nederlandse scheepvaart in de Oost dat men aanvankelijk gedwongen was om via de periferie – Batavia lag immers niet op een van de natuurlijke kruispunten – het bestaande handelssysteem van de Indische Oceaan binnen te dringen. Vanuit Batavia ontstond een nieuw handelspatroon van bilaterale langeafstandsrelaties, dat op belangrijke onderdelen een aantasting betekende van het al bestaande patroon. Zo werden via Batavia Japans koper in Surat en fijne specerijen in Perzië aan de man gebracht. Overigens was niet zozeer het handelspatroon zelf onderhevig aan verandering; de voc maakte immers gewoon gebruik van de bestaande intra-Aziatische marktrelaties. Ongebruikelijk in de Indische Oceaan was vooral het feit dat nu één enkele handelsorganisatie het hele traject van productie- tot afzetgebied, in meer dan twee circuits, voor haar rekening wilde nemen. Het zou echter te ver voeren dit zonder meer als innovatief te bestempelen, want al vóór 1600 was deze praktijk gangbaar bij Armeense en Indiase handelsgemeenschappen, zij het op veel geringere schaal en in een minder rigoureuze systematiek. En natuurlijk, ook de andere Europeanen waren in staat de tripelsegmentering te doorbreken. Het was uiteindelijk echter vooral de voc die erin slaagde belangrijke delen van de directe langeafstandshandel geheel voor zichzelf op te eisen. Dit gold zowel voor bepaalde goederen – Japanse edelmetalen en fijne specerijen – als voor de handel met de herkomstgebieden van deze monopoliegoederen.
Samenvattend zou men kunnen zeggen dat de voc zich weliswaar in belangrijke mate moest aanpassen aan het bestaande handelspatroon van de Indische Oceaan, maar dat zij wat betreft de Europese handel en de intra- Aziatische handel in monopolieproducten zich hier deels ook aan wist te onttrekken. Parallel aan de bestaande routes kon de voc een geheel eigen interregionaal circuit ontwikkelen, met Batavia als nieuw entrepot en alternatief voor de meer ‘natuurlijke’ handelscentra in de regio als Malakka en Banten. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was de voc er zelfs in geslaagd om de traditionele handelscircuits uit te sluiten van toegang tot de specerijeilanden. De belangrijke verschuivingen in de handel met en binnen de Indonesische Archipel die daarvan het gevolg waren, worden tegenwoordig door de Australische historicus Anthony Reid zelfs geïnterpreteerd als het einde van een lange Age of Commerce. Als we onze focus vergroten, dan ontwaren we eigenlijk overal in Azië een patroon waarbij al in de veertiende eeuw de binnenlanden zich steeds meer op de handelsgebieden langs de kust gingen richten. In de vijftiende en zestiende eeuw was dit proces zo vergevorderd dat sommige kustgebieden zich politiek wisten los te maken van het binnenland, zoals in India (in Gujarat en Bengalen) en Birma (in Pegu). Door de maritieme handel rigoureus te beknotten wist de overheid een dergelijk proces in China tot in de zeventiende eeuw te voorkomen. Juist in die eeuw, als ook in China de zuidkust dreigde ‘uit te breken’, volgden dan overal vanuit de continentale centra pogingen om kust en binnenland weer met elkaar te integreren, bijvoorbeeld al vroeg in India onder de Mughals en wat later ook in China onder de Manchu’s. Pogingen in die richting van Mataram op Java en Kandy op Ceylon mislukten echter als gevolg van het ingrijpen van de voc , een maritieme mogendheid die door haar verre Europese thuisbasis relatief onaantastbaar bleek. De aankomst van de Nederlanders in Azië rondom 1600 heeft dit nieuwe integratiepatroon voor de tropische eilanden zowel verstoord als, na verloop van tijd, omgekeerd. In de achttiende eeuw werd namelijk vanuit de kust het integratieproces weer opgepakt, wat leidde tot een grotere greep van de koloniale en inheemse overheden op hun onderdanen.
Voor de gebieden ten noorden van de tropische eilanden kon de voc betrekkelijk weinig veranderingen teweegbrengen. Ondanks het specerijenmonopolie van de voc en de groeiende afzetmogelijkheden in Europa, bleef het bestaande handelsnetwerk hier nagenoeg onaangetast. De rol van de voc was er tot het laatst betrekkelijk marginaal en uiteindelijk waren het vooral de Engelse particuliere handelaren, de zogenoemde country-traders, die een belangrijk deel van de door Europeanen gedreven handel in dit gebied naar zich toe wisten te trekken. Niettemin bleven ook de Engelsen nog lange tijd de tweede viool spelen; de aloude Arabische, Armeense, Indiase, Chinese en Maleisische handelsnetwerken voerden tot diep in de achttiende eeuw, en op sommige plaatsen zelfs daarna, de boventoon.

1. Aride Zone en Indische Oceaancircuits. De donkere gebieden tonen de relatief droge verbindingszone tussen Europa, Afrika en Azië. De drie zuidelijke cirkels staan voor de drie binnenzeeën van de Indische Oceaan: Arabische Zee, Golf van Bengalen en Zuid-Chinese Zee. De vierde cirkel representeert een van de belangrijkste schakels tussen continentaal en maritiem Azië. Uit: Piet Emmer, Jos Gommans, Rijk aan de rand van de wereld. De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800.
1. Aride Zone en Indische Oceaancircuits.
De donkere gebieden tonen de relatief droge verbindingszone tussen Europa, Afrika en Azië. De drie zuidelijke cirkels staan voor de drie binnenzeeën van de Indische Oceaan: Arabische Zee, Golf van Bengalen en Zuid-Chinese Zee. De vierde cirkel representeert een van de belangrijkste schakels tussen continentaal en maritiem Azië.

© Piet Emmer en Jos Gommans

Uitgeverij Prometheus

pro-mbooks1 : athenaeum