Leesfragment: Als water van rotsklip tot rotsklip geworpen. Bij Friedrich Hölderlins Gedichten

12 november 2012 , door Kester Freriks

18 november verschijnt het volgende deel in de Perpetuareeks, Friedrich Hölderlins Gedichten, vertaald door Ad den Besten, met een nawoord van Kester Freriks. Dat nawoord kunt u vanavond al lezen.

Het werk van Hölderlin behoort tot de hoogtepunten van de Duitse Romantiek. De hypergevoelige romanticus, doodongelukkig om een onmogelijke liefde, schreef bij nacht en ontij. Wie eenmaal zijn hymnen en gezangen gelezen heeft, is voor altijd verloren. Hij paste Griekse versvormen toe in het Duits, vermengde christelijke theologie met antieke mythologie en verwijst zo bijna visionair naar de kwalen en dreigingen van onze hedendaagse beschaving.

Leven en poëzie van Friedrich Hölderlin

Op negenentwintigjarige leeftijd, in 1799, schreef de Duitse dichter Friedrich Hölderlin een ode, een lofzang op het vallen van de avond. ‘Abendphantasie’ noemt hij het gedicht, moeiteloos te vertalen als ‘Avondfantasie’. De ode bestaat uit zes strofen van elk vier regels. In de Griekse dichtkunst, die Hölderlin zeer bewonderde en waardoor hij sterk werd beïnvloed, gehoorzaamt een ode aan metrische wetten: ‘Avondfantasie’ volgt de jambische versvoet.
‘Avondfantasie’ is een meeslepend gedicht; het zingt, het is klankrijk. Bovendien is het een gedicht dat Hölderlins hele thematiek in zich draagt. Opvallend zijn de snelle stemmingswisselingen, die we overigens in bijna al zijn gedichten aantreffen. In de eerste strofe roept de dichter op romantische wijze het beeld op van een avondlijke sfeer. Een ploeger rust in de schaduw voor zijn hut. De klokken van de dorpskerk luiden vreedzaam; hun klanken lokken een zwerver. Ook in de tweede strofe overheerst het motief van het thuiskomen: een schipper zoekt de haven op, het marktplein in de stad wordt steeds stiller, vrienden treffen elkaar aan de maaltijd. Verleidelijk schrijft de dichter: ‘in stiller Laube / Glänzt das gesellige Mahl den Freunden’. Door Ad den Besten in Gedichten vertaald als: ‘in de veranda / wacht reeds het glanzende maal de vrienden’. In slechts twee strofen schetst Hölderlin een wereld van vrede, rust, stilte. Van geborgenheid en vriendschap.
Dan volgt er, in het begin van de derde strofe, een onheilspellende vraag. Het is alsof de dichter de lezer, die wegdroomt in de avondlijke stemming, in een klap bij het gedicht wil betrekken: ‘Wohin denn ich?’ Het is een uitroep die als een schok komt: ‘Waarheen moet ik?’ Het middelste van deze drie woorden, niet de werkwoordsvorm ‘moet’ maar het bijwoord ‘denn’ in het oorspronkelijke gedicht, is cruciaal en geeft de ode een tragische wending. ’s Avonds heeft iedereen zijn bestemming gevonden; de wereld is vervuld van gastvrijheid en vriendschap. Maar de nog niet eerder genoemde ik-persoon uit het gedicht krijgt een aanval van wanhoop: de avond is gevallen en ik kan nergens heen. Ofwel: waarheen dan zal ik gaan? De vraag maakt duidelijk dat de ik-figuur, mogelijk de dichter zelf, geen thuis heeft waar een maaltijd met vrienden op hem wacht. Hij vuurt nog een vraag af: ‘warum schläft denn / Nimmer nur mir in der Brust der Stachel?’ Vrij vertaald als: ‘waarom slaapt dan nooit in mijn borst die doorn?’ Let op de herhaling van ‘denn’ in het originele gedicht. Twee strofen verder geeft de dichter antwoord op zijn eerste vraag: het wordt nacht en ‘einsam / Unter dem Himmel, wie immer, bin ich – ’.
Altijd eenzaam is de dichter onder de hemel. Hij geeft zelfs een reden voor die eenzaamheid: zijn hart begeert te veel. Dát is de doorn in zijn innerlijk, ‘der Stachel’ die hem nooit met rust laat. In de laatste strofe roept de dichter de zoete slaap aan van de ouderdom die hem vrede zal schenken. Hij is onder de onmetelijkheid van de hemel alleen. Later zal Hölderlin, in een brief aan Friedrich Schiller gedateerd 4 september 1795, over diezelfde hemel schrijven: ‘So eisern mein Himmel ist, so steinern bin ich.’ In vertaling: ‘Zoals van ijzer mijn hemel is, zo versteend ben ik.’

Friedrich Hölderlin behoort tot de allergrootste dichters, niet alleen van het Duitse taalgebied. Hij is een dichter die zijn hele leven heeft gewijd aan de poëzie. De inzet van zijn dichterschap was zo hoog, evenals de eisen die hij aan een gedicht stelde, dat hij halverwege zijn leven in geestelijke nood kwam; hij raakte ‘umnachted’, zoals het zo fraai in het Duits heet. Zijn geest raakte verduisterd. Dat gebeurde in de zomer van 1802.
Zelf schreef hij erover dat Apollo hem had geslagen, ‘so kann ich wohl sagen dass mich Apoll (hat) geschlagen’ (ongedateerde brief, vermoedelijk november 1802). In juli van dat jaar reisde hij van de Zuid-Franse havenstad Bordeaux te voet naar Stuttgart, dwars door de hoogvlakten van de Auvergne. Hölderlin haalt de Griekse god van de liedkunst en de lyriek aan om zijn mentale situatie te verduidelijken. Sommige kenners van zijn leven en werk lezen in die mededeling dat hij slechts getroffen werd door een zonnesteek. Dan was hij dus niet ‘waanzinnig’.
Hölderlins veelzijdige dichtkunst is sterk met zijn grillige levensloop verbonden. Hij werd op 20 maart 1770 in het stadje Lauffen am Neckar in Zuid-Duitsland geboren, als eerste kind van Heinrich Friedrich Hölderlin en Johanna Christiana Heyn. Voluit heette hij Johann Christian Friedrich Hölderlin. Zijn vader was Luthers predikant, zijn moeder hing de overtuiging van het piëtisme aan, een richting in de protestantse kerk die de nadruk legt op vroomheid en gevoelsmatige godsbeleving. Hölderlins vader sterft plotseling, in 1772. De jonge Friedrich is dan twee jaar; in augustus wordt zijn zuster Maria Eleonora Heinrike (Rike) geboren. Hölderlins moeder hertrouwt met de latere burgemeester van het nabijgelegen Nürtingen. Deze sterft in 1779 aan een longontsteking. In 1784 treedt Hölderlin toe tot de kloosterschool van Denkendorf, daarna die van Maulbronn. Hölderlin en zijn vrienden lezen de dichters van die tijd, onder wie Friedrich Schiller. In deze tijd ontstaan zijn eerste gedichten.
Op 21 oktober 1788 trad Hölderlin toe tot het beroemde evangelisch-lutherse Stift van Tübingen, waar hij een theologische opleiding volgde. Aan het Tübinger Stift werd traditioneel een grote waarde gehecht aan het onderwijs in filosofie en taalkunde. Zijn medestudenten waren onder meer Georg Hegel en Friedrich von Schelling, die grote faam zouden verwerven als filosofen. In deze tijd ontstond een bekend wijsgerig geschrift, het niet gesigneerde Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus. De tekst beslaat slechts één bladzijde, in het handschrift van Hegel. Het is onbetwistbaar dat Hölderlin een van de mede-auteurs is. Het Duitse idealisme is nauw verbonden met de Romantiek en de revolutionaire ideeën van de Verlichting, die culmineren in de bestorming van de Bastille in Parijs op 14 juli 1789, het begin van de Franse Revolutie.
De studenten aan het Tübinger Stift raakten begeesterd door de Franse vrijheidsidealen. Tübingen behoorde tot het hertogdom van Württemberg, waar hertog Karl Eugen met harde hand regeerde. Toen het erop begon te lijken dat het vuur van de Franse Revolutie zou overwaaien naar Zuid-Duitsland, en met name naar Tübingen, trad de hertog op en arresteerde enkele opstandelingen. Hertog Eugen bezocht het Stift en maande de overwegend republikeins gezinde studenten aan tot ‘strenge tucht en gehoorzaamheid aan de wet’. Kort daarop werden openlijke voorstanders van een met de Franse situatie vergelijkbare omwenteling in Duitsland gearresteerd en belandden in de gevangenis. Onder hen bevonden zich vrienden en medestudenten van de dichter. Hölderlin vreesde hetzelfde lot.
Ondanks hevig aandringen van zijn moeder weigerde Hölderlin in die tijd een aanstelling als Pfarrer, dominee. Ondertussen heeft het tijdschrift Musenalmanach fürs Jahr 1792 zijn eerste gedichten geplaatst. Hölderlin aanvaardde een betrekking als huisleraar in Frankfurt, bij de familie van bankier Gontard. Op 31 december 1795 ontmoette hij de bankier en diens vrouw, Susette Gontard. Hij krijgt de zeggenschap over hun onwillige zoon. Hölderlin verwacht dat hij het huisleraarschap kan verenigen met zijn dichterlijke werk, maar hij komt bedrogen uit. Het werk valt hem zwaar. Ondertussen heeft hij een vurige, allesverterende liefde opgevat voor Susette Gontard. Het is alsof hij, zoals hij schrijft, ‘in een nieuwe wereld’ leeft. Aanvankelijk is de liefde van beide kanten platonisch. Hij wijdt gedichten aan haar en noemt haar Diotima, naar de priesteres uit Plato’s Symposium. Zij vervult daarin de rol van zieneres, die het idee van de vergeestelijkte liefde formuleert. Hölderlin schrijft de hymne ‘Diotima’ voor Susette met de prachtige regels: ‘Komm und besänftige mir, die du einst Elemente versöhntest, / Wonne der himmlischen Muse, das Chaos der Zeit.’ In vertaling: ‘Kom, gij die eens elementen wist te verzoenen, en breng toch, / hemelse Muze, tot rust in mij de chaos des tijds.’
In deze jaren werkt Hölderlin aan het eerste deel van zijn roman in brieven, Hyperion (1797), waarin de hoofdpersoon aan de zijde van de Grieken tegen de Turken strijdt in de Griekse onafhankelijkheidsoorlog. Zonder veel moeite is Hyperion te lezen als een sleutelroman waarin de idealen van de Franse Revolutie op de Griekse strijd worden toegepast.
Hyperions grote liefde heet Diotima. Als het boek verschijnt, overhandigt Hölderlin een exemplaar aan Susette met als opdracht ‘Wem sonst als Dir’. Bankier Gontard ontdekt de geheime liefde, die vermoedelijk al lang niet meer zuiver platonisch was, tussen zijn vrouw en de leraar. Hölderlin krijgt een huisverbod. In december 1801 accepteert hij een vergelijkbare betrekking als huisleraar in Bordeaux, bij een consul die afkomstig is uit Hamburg.
In januari 1802 arriveert Hölderlin in de Franse havenstad. Al in mei vraagt hij echter een reispas aan om naar Stuttgart te gaan. In juli keert hij terug naar zijn moeder in Nürtingen. Hölderlin is nauwelijks herkenbaar; hij is verward en uitgeput. Zijn vrienden spreken over de ‘arme en ongelukkige Hölderlin’. Een arts in Tübingen stelt een confronterende diagnose vast: waanzin. Hölderlin wordt opgenomen in een kliniek – zijn ‘waanzin was in razernij veranderd’.
De vraag is: wat was de werkelijke reden dat Hölderlin plots uit Bordeaux vertrok? Vermoedelijk ontving hij het bericht dat Susette leed aan tuberculose. Zij stierf op 22 juni in Frankfurt. Hoogstwaarschijnlijk stond Hölderlin aan haar sterfbed. De tocht van Zuid-Frankrijk naar Duitsland legde hij grotendeels te voet af, het ontbrak hem aan middelen om per postkoets te reizen. Het is op deze tocht dat Apollo Hölderlin ‘sloeg’. Zijn waanzin ‘bereikt een zeer hoge graad’, aldus een getuigenis uit die tijd. Na een verblijf in het gesticht van Tübingen neemt een meubelmaker, Zimmer heette hij, de dichter op in zijn huis. Zimmer koesterde grote bewondering voor Hölderlins werk, vooral voor de briefroman Hyperion. Hij kan niet begrijpen dat deze grote geest aan waanzin lijdt. Hölderlin wordt door de dochter van Zimmer verzorgd op een verdieping van diens huis met uitzicht op de rivier de Neckar. De etage heeft een ronde uitbouw. Later is daarop een spits gebouwd. Zo is het beeld ontstaan van de dichter die tot aan zijn dood in 1843, bijna veertig jaar, in geestelijke duisternis in een toren heeft geleefd. De Hölderlinturm in Tübingen bestaat nog altijd. Hölderlins kamer is een museum geworden.
De jaren rond de eeuwwisseling van 1800 zijn beslissend geweest voor Hölderlin: de dood van de door hem verheerlijkte Susette Gontard; de arrestatie van vrienden met republikeinse idealen; de barre tocht van Bordeaux naar Frankfurt, naar Susettes sterfbed; zijn onvermogen zich een plaats te verwerven in de maatschappij. Ook de berichten over de nasleep van de Franse Revolutie deden Hölderlin, Hegel en Schelling twijfelen aan de eens gekoesterde Franse idealen. Terwijl Hölderlin ervan overtuigd was dat de revolutie vrede, saamhorigheid en vrijheid zou brengen, bleek dat de onafhankelijkheidsstrijd verhardde en dat de revolutionairen geweld gebruikten. Hölderlin is bij uitstek de dichter van het versleutelen van persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden in zijn poëzie. Een van zijn grootste thema’s is de zogenaamde Gouden Eeuw van Griekenland, de vijfde eeuw voor Christus die werd gekenmerkt door democratie, rijkdom en literaire bloei. In de visie van Hölderlin leefde de mens in die tijd in harmonie met zijn omgeving. Dat was de gelukzalige tijd, het Arcadië van Griekenland.
De gedichten van Hölderlin zijn geschreven in uiteenlopende stijlen. Zijn vroegste poëzie is betrekkelijk traditioneel en staat in de Duitse romantische traditie. Rond 1800 ontstonden de grote hymnen, waarin Hölderlin zijn droom van de Gouden Eeuw verwoordt, een eeuw van harmonie die hij in zijn eigen tijd wilde vestigen. In de jaren van zijn geestelijke verduistering schreef hij gedichten waarvan slechts fragmenten zijn overgeleverd. Aan het eind van zijn leven noteerde hij, vaak op verzoek van bewonderaars die de dichter in zijn torenkamer een bezoek brachten, korte, vierregelige gedichten, keurig rijmend.
Hölderlins tweede levenshelft heeft het idee opgeleverd van een moeilijk toegankelijk, duister dichterschap. Dat klopt slechts ten dele. De poëzie uit die latere jaren is inderdaad lastig te doorgronden. De gedichten die voor deze uitgave zijn geselecteerd, zijn grotendeels ontstaan vóór zijn mentale instorting. Het thema van zijn werk is het obsessieve, telkens terugkerende menselijke verlangen (lees: van de dichter zelf ) in harmonie te komen met zijn omgeving. Voor Hölderlin zouden mens en wereld moeten samenvallen, en niet op tragische wijze van elkaar gescheiden zijn.
De lezer van deze bundeling Gedichten vindt er vele Hölderlins in terug. Eerst is er de romantische, dromende jongeling die door het heuvellandschap van Zuid-Duitsland zwerft. De bezielde natuurdichter verandert in een politiek geëngageerd dichter als de Franse idealen het Tübinger Stift bereiken. De studenten leven in de vurige verwachting dat uiteindelijk ook in het despotisch bestuurde hertogdom Württemberg vrijheid en gelijkheid zullen prevaleren. Hölderlin geeft daaraan uiting de grote hymne ‘An Eduard’ uit 1800, waarin hij een van zijn revolutionaire vrienden en medestudenten bezingt. Nergens verwijst hij rechtstreeks naar de Franse Revolutie, maar hij gebruikt wél begrippen als ‘vrede’ en ‘feestelijke stoet’. Hölderlin hoopte dat er een nieuw tijdperk zou aanbreken.
De teleurstelling toen de vrijheid niet werd bereikt, was groot. Droom en deceptie volgden elkaar op. Zowel inhoudelijk als stilistisch vond Hölderlin daarvoor een schitterende vorm: hij werkte met tegenstellingen, vaak binnen één regel. Voortdurend stelt hij aarde tegenover hemel, sterfelijkheid tegenover eeuwigheid, vrede tegenover gebondenheid, hoop tegenover teleurstelling.
Een van de mooiste voorbeelden van dat dynamische dichten met contrasten is ‘Hyperions Schicksalslied’ (‘Lied van het noodlot’, 1798), opgenomen in het tweede deel van Hyperion dat in 1799 verscheen. Daarin plaatst hij de ‘selige Genien’, de beschermende geesten van de mensheid, hoog in de hemel; ze zijn niet ondergeschikt aan het lot. De ‘lijdende mensen’ daarentegen zijn willoos overgeleverd aan de grillen daarvan. De aanhef in de eerste strofe luidt: ‘Ihr wandelt droben im Licht / Auf weichem Boden, selige Genien!’ In het begin van de derde strofe staat: ‘Doch uns ist gegeben, / Auf keiner Stätte zu ruhn.’ Vertaald als: ‘Maar ons is beschoren, / te rusten nergens en nooit; / zo glijden, zo storten / de lijdende mensen / blindlings van d’ ene / stonde in d’ andre’. Dan volgt een mooie vergelijking: wij, de ‘leidenden Menschen’, worden als ‘Wasser von Klippe / Zu Klippe geworfen, / Jahr lang ins Ungewisse hinab’. In vertaling: ‘als water van rotsklip / tot rotsklip geworpen, / in ’t ongewisse jarenlang neer’.
Niet voor niets heeft de Duitse componist Johannes Brahms Hyperions Schicksalslied op muziek gezet voor koor en orkest (1868-1871). Brahms was geboeid door het dynamische contrast, ook in muzikaal opzicht, tussen de eerste twee strofen en de derde. De gelukzaligheid van de goden krijgt in Brahms’ compositie een passende verklanking. Het lot van de arme mensen die maar tussen de klippen heen en weer worden geworpen, verbeeldt Brahms met felle en gejaagde klanken. Hij is overigens niet de enige componist die de poëzie van Hölderlin in noten heeft ‘vertaald’: ook Robert Schumann, Richard Strauss, Max Reger, Paul Hindemith, Bruno Maderna en Luigo Nono lieten zich door zijn gedichten inspireren.
Dat is niet verwonderlijk. Ondanks de vele stijlen en stijlvormen waarin hij schreef, is Hölderlin in zijn thematiek consequent: aldoor weer draait het om alle denkbare tegenstellingen die een mensenleven beheersen. Het unieke van zijn dichterschap is dat Hölderlin deze inhoud uitbeeldt in een dramatische, contrast rijke vorm. Dát was nieuw in de Duitse poëzie, zeker in zijn tijd, waarin de toon overwegend zoet-romantisch was. Hölderlin geeft een harde, soms grimmige wending aan zijn gedichten. Hij blijft nooit steken in dichterlijke gemeenplaatsen. Op volmaakte wijze beheerst hij steeds meer en steeds extremer de literaire vorm die ‘parataxis’ heet, ofwel het direct naast elkaar plaatsen van strofen of versregels met een tegengestelde inhoud.
Een van Hölderlins beroemdste en misschien meest visionaire gedichten is ‘Hälfte des Lebens’ (‘Halverwege het leven’), voor het eerst gepubliceerd in 1805, maar eerder geschreven. Daarin voert hij het schrijven in tegenstellingen op tot superieure hoogten. In de eerste strofe evoceert de dichter een wereld van harmonie en weelde: vruchten zijn rijp, zwanen drijven op het stille water. De tweede strofe begint met het onheilspellende ‘Weh mir’, vergelijkbaar met de eerder aangehaalde uitroep ‘Wohin denn ich?’ uit ‘Abendphantasie’. Deze strofe drukt een ijzige wereld uit. Zonder bloemen, zonder zachte schaduw. Gedomineerd door zwijgende muren. In de vrieswind klinkt het onheilspellende ‘klirren’, het knarsen, het knerpen van weerhanen.
Hoe vooruitziend was de dichter toen hij Hälfte des Lebens schreef? Refereert hij eerst aan de gelukzalige jaren van zijn jeugd en vervolgens de tijd van waanzin die onherroepelijk gaat komen? Zo is het gedicht in de Hölderlin-Forschung altijd geïnterpreteerd. Het kan ook zijn dat de dichter uitdrukking geeft aan zijn angst voor arrestatie en daaropvolgende gevangenschap vanwege zijn vrijheidslievende idealen. Het gedicht kan ook, op niet-autobiografisch niveau, gelezen worden als een metafoor van het leven, waarin jeugd en ouderdom tegenover elkaar staan. Voor de lezer die eenmaal op het spoor van dichten in tegenstellingen is gekomen, en dus van de taalkundige dynamiek van het werk, is zijn poëzie misschien raadselachtig, maar toch altijd te doorgronden. Hölderlin stond samen met Hegel aan het begin van het Duitse idealisme. Hegels dialectische filosofie heeft Hölderlin op poëtische manier uitgewerkt: in al zijn werk streeft hij samenhang na, een grootse harmonie.
Hölderlin heeft niet alleen componisten geïnspireerd, ook Nederlandse dichters als J. Slauerhoff en J. C. Bloem. De laatste refereert in ‘De ledige’ (uit de bundel Quiet though sad, 1947) aan Hölderlins vers ‘An die Parzen’, waarin hij zich richt tot de Parcen, de schikgodinnen die beslissen over het menselijk lot. De dichter vraagt daarin om nog een zomer en een herfst om zijn volmaakte lied in aan te heff en. Heeft hij dat eenmaal geschreven, dan mag hij afdalen naar het dodenrijk. Bloem schrijft: ‘Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin / Om den gerijpten zang in aan te heff en, / Eer hem de pijl van ’t zwarte lot zou treffen / En hij den god, die hem versloeg, zou zien. // Dit is van de verhevenen. Misschien / Deed hem een voorgevoel duister beseff en, / Dat hij weldra moest heengaan uit het eff en / Bestaan naar waar des levens gronden vliên.’
Slauerhoff wijdt in de bundel Al dwalend (1947) een schitterend loflied aan Hölderlin, waarin hij, net als Bloem overigens, een vergelijking maakt tussen het lot van de dichter en dat van hemzelf. ‘Goden, vervreemd van hun wereld, alleen in den aether, / Kunnen nog thuis zijn en samen op den Olympus; / Gij, te wondbaar, uw droomen te ijl u te omhullen, / Niets om u heen dan de uit uzelven gezongen / Hymnen alleen, hun held, liet al ’t aardsche ontglippen’. Slauerhoff verwijst in hetzelfde gedicht ‘Hölderlin’ naar Hölderlins waanzin, getuige deze regels: ‘Ook gij, zachtmoedige, moest eindlijk slaken de aanklacht, / Na een jammer van jaren, door waanzins duister geuit: “Liefde is heen, ik leefde ook liever niet meer.”’

De toren van Friedrich Hölderlin in het Zuid-Duitse Tübingen begroeid met klimop en met uitzicht op de Neckar is voor belangstellenden toegankelijk. Op een stoel staat al jaren een gitaar met gebroken snaren, een nogal opvallend symbool. Hölderlin speelde overigens geen gitaar, wel piano. Wel komt in zijn poëzie veelvuldig het zoete snarenspel van de lier aan de orde, het muziekinstrument bij uitstek van Apollo, en in ruimere betekenis van de dichter.
In deze torenkamer verbleef de dichter de helft van zijn leven. Hier schreef hij gedichten die tot de allermooiste van de wereldliteratuur behoren, zowel qua thematiek, woordkeus als muzika liteit. Een hoogtepunt is het lyrische vers ‘Mnemosyne’, naar de Griekse muze van de herinnering. Het gedicht, gedateerd rond 1800, begint met een krachtige inzet, onvergelijkbaar in stijl en toon: ‘Reif sind, in Feuer getaucht, gekochet / Die Frücht und auf der Erde geprüfet und ein Gesetz ist / Dass alles hineingeht.’ De vruchten zijn rijp, wij, de mensen, proeven ze op aarde. Dat zou kunnen betekenen dat het hemelse vruchten zijn. In dit beeld ligt de suggestie besloten dat de vruchten degene die ze proeft onsterfelijk maken. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Want het is een wet dat alles ‘hineingeht’, voorbijgaat. Onsterfelijkheid en vergankelijkheid uitgedrukt in één beeld: dat is de mooiste poëzie. Ik stond ooit in de kamer in Hölderlins toren, en het was alsof die woorden in de ruimte weerklonken, weerkaatsten tegen de wanden.

Kester Freriks

bibliografie

J. C. Bloem, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1981 (1965)
Kester Freriks, Hölderlins toren. Roman. Amsterdam 1981
Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke. Stuttgart, 8 delen, 1946-1985
Friedrich Hölderlin, Vanuit de afgrond namelijk... Twaalf brieven. Samenstelling en nawoord Kester Freriks. Arnhem 1987
Friedrich Hölderlin, Onder een ijzeren hemel. Brieven. Vertaald, bezorgd en van een nawoord voorzien door Kester Freriks. Amsterdam 1990
Friedrich Hölderlin, Mnemosyne. Vertaallaboratorium. Vertaling en toelichting Kester Freriks. In: De Revisor, 1987/2
J. Slauerhoff , Verzamelde gedichten. Den Haag 1961
Jochen Schmidt, Über Hölderlin. Aufsätze von Theodor W. Adorno e.a. Frankfurt am Main 1970

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum