Leesfragment: De Nederlandse maagd

29 augustus 2010 , door Marente de Moor
|

Eind augustus verschijnt de nieuwe roman van Marente de Moor, De Nederlandse maagd. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Ze is een van de grote talenten van dit moment. Ze paart een weergaloze stijl – scherp, gevat en rijk – aan een onderzoekende geest en een nieuwsgierige blik: haar wekelijkse columns in Vrij Nederland getuigen ervan. In haar tweede roman, een razend knap gecomponeerde historische roman, trekt ze de lezer onverbiddelijk een wereld in van schermen, oorlogsdreiging en liefde.

Zomer 1936. Janna, een jonge Nederlandse schermster, wordt door haar vader op de trein gezet om in de leer te gaan bij zijn oude vriend, maître Egon von Bötticher. Egon, een huzaar die gewond en verbitterd is teruggekeerd uit de Eerste Wereldoorlog, slijt zijn dagen op een verlaten landgoed bij Aken. Hier geeft hij les aan twee beeldschone tweelingbroers en organiseert hij bloedige Mensur- duels voor studenten. Binnen de poorten van deze eigenaardige wereld gaat Janna, hopeloos verliefd op haar ontoeschietelijke maître, op zoek naar antwoorden. Wat is er twintig jaar geleden tussen hem en haar vader voorgevallen, en wie moet de rekening vereffenen? Gaandeweg dringt de buitenwereld het leven op het landgoed binnen en komt het tot een dramatische ontknoping.

Lees ook De Moor 'in voorbereiding' in de VPRO Gids.

 

Maastricht, 10 september 1936

Beste Egon,

Deze brief behoeft geen postzegel en zal zeker niet ongelezen blijven, want ik geef hem mee aan mijn dochter, die erop zal toezien dat je hem opent. Een persoonlijk antwoord verwacht ik allang niet meer, maar mijn hart juicht bij de gedachte dat jij het meest dierbare in mijn leven leert kennen. Janna, geboren in een tijd die jij mislukt noemde. Ook weet ik dat je erom zult lachen, met het cynische gegrinnik van iemand die is vergeten waarvoor de lach bedoeld is. Dat juist mijn dochter bevangen moest worden door die krankzinnige hartstocht die jij levenskunst noemt, ‘de levenskunst van het doden’, hoe verzin je het. Ze heeft me van slag gebracht. Zal het dan toch waar zijn dat aarde waarop een oorlog heeft gewoed, slechts strijd kan voortbrengen? Janna is, dat onthul ik je met enige schroom, verwekt op de plaats van het slagveld. Heb ik daarmee grafschennis gepleegd? Dat was niet mijn opzet. Het land lag er toen al vreedzaam bij. Er was niets meer van te zien, wonden waren geheeld, het gras was mooi toegegroeid. Zacht was het en fris rook het. De geur van het onverstoorbare leven.
Het was niet zo warm als toen. Toen begreep niemand waar de hitte opeens vandaan kwam; van de brandende zon of de aarde, die vers bloed uitwasemde. Misschien was het niet eens dezelfde plek, maar beslist een plek die zich leende om nieuw leven te brengen in een warmbloedige vrouw, die later, toen het stof was neergedaald, voorgoed een doodse kilte bewaarde.
Natuurlijk, ik was daar met een ander doel, dat ben ik niet vergeten. Geloof me, ik heb heus gezocht. Ik heb boeren, hoefsmeden, koetsiers aan de tand gevoeld. Niemand kon mij iets vertellen. Ik heb je alles uitgelegd, maar jij vond dat geen antwoord waard. Ik heb mijn best gedaan. Ik heb je paard niet gevonden.
Nu deelt mijn dochter jouw hartstocht voor het vechten. Ik heb haar ervan proberen te weerhouden. Wat denk jij, geen schijn van kans. Het is zo’n meisje zoals je ze tegenwoordig wel vaker ziet, dat er niet op zit te wachten een vrouw te worden. Mijn eigenwijze schat. Begrijp je dat ik het goed met je maak? Vóór alles bied ik jou, de maître, wellicht de beste leerling die je ooit zult hebben. Janna is werkelijk goed! En daarna bied ik jou, mijn vriend, mijn twijfel, die ik je heb onthouden toen je het zo nodig had. Veel mannen sterken zich met de twijfel van andere mannen. Misschien is schermen inderdaad die onmisbare levenskunst waar ik niets van begrijp. Ik ben inmiddels wijs genoeg om toe te geven dat ik niets met zekerheid kan weten.
Dat is nog niet alles. Het zal je misschien tevreden stemmen, als je bent bekomen van je leedvermaak, dat ik me in de schermkunst heb verdiept. Nee, ik heb nooit een wapen vastgehouden, een arts hoeft niet ziek te zijn om een diagnose te stellen. Voordat ik op deze gravure stuitte, was ik geenszins van plan om Janna naar jou toe te sturen. Maar het kan verkeren. Kijk er eens goed naar, alsjeblieft.Hij komt uit een zeldzame uitgave van de Nederduitse rijmen van Bredero.

‘O nieuwe Wapenaar! die soo wel als verweent / De wyse Kunst met kracht versamelt en vereent.’

De plaat is niet enkel een curiositeit. Dit is vergeten kennis die levens kan redden. Als je wil, is hier meer over te vinden. Natuurlijk de methode zelf, prachtig geïllustreerd. Gehandschoend heb ik in een verlaten bibliotheek te Amsterdam zitten bladeren, aantekeningen gemaakt. Het is een wonderbaarlijk boek. Dit is schermwetenschap. Ze noemen het een geheim, verborgen kennis der onaantastbaarheid, maar laat die mysteries voor wat ze zijn, je weet hoe ik daarover denk. Het is gewoon de wetenschap van het niet geraakt worden – allicht geen eenvoudige materie, maar te bestuderen. Doe dat, Egon. Behoed jezelf, je land, voor mijn part de hele wereld voor nog meer ellende. Mijn dochter is even oud als de vrede. Even oud als jij, toen je besloot je aan te melden bij het leger. Ik hoop, nee ik geloof stellig dat

 

1

Je zou kunnen zeggen dat Von Bötticher verminkt was, maar na een week merkte ik zijn litteken al niet meer op. Zo snel went een mens aan uiterlijke afwijkingen. Zelfs gruwelijk mismaakten kunnen gelukkig zijn in de liefde, als ze iemand vinden die op het eerste gezicht niets om symmetrie geeft. De meeste mensen hebben echter de hebbelijkheid om, in weerwil van de natuur, de dingen te delen in twee helften die elkaars spiegelbeeld moeten zijn.
Egon von Bötticher was mooi, zijn litteken was lelijk. Een slordige wond, toegebracht met een bot wapen in een onvaste hand. Omdat mij niets was verteld, leerde hij mij kennen als een geschrokken meisje. Ik was achttien en veel te warm aangekleed toen ik uit de trein stapte na mijn eerste buiten landse reis. Maastricht-Aken, een ritje van niks. Mijn vader had me uitgezwaaid. Ik zie hem nog staan voor het wagonraam, verrassend klein en mager, terwijl achter zijn rug de stoomzuilen oprijzen. Hij maakte een gek sprongetje toen de wagenmeester met twee hamerslagen vroeg de remmen te lossen. Naast ons trokken de rode wagens uit de mijnen voorbij, daarachter een rij loeiende veewagons, en in dat kabaal werd mijn vader steeds kleiner, tot hij in de bocht verdween. Geen vragen stellen, gewoon vertrekken. In zijn monoloog, een avond na het eten, was niet eens ruimte geweest om te ademen. Het ging om een oude vriend, eens een goede vriend, nog steeds een goede maître. Bon, verder, we moesten eerlijk zijn, we wisten dat ik deze kans moest aangrijpen om iets te bereiken in de sport, of wilde ik soms in de huishouding gaan werken, nou dan, zie het als een vakantie, een paar weekjes schermen in het mooie Rijnland.
Tussen die twee stations lag veertig kilometer, tussen de twee oude vrienden twintig jaar. Op het perron van Aken stond Von Bötticher de andere kant op te kijken. Hij wist dat ik wel naar hem toe zou komen, zo’n man was het. En ik begreep inderdaad dat hij die zongebruinde reus met de roomwitte Homburg moest zijn. Bij de hoed droeg hij geen pak, alleen een kamgaren poloshirt en een soort zeemansbroek, zo eentje met een brede band in de taille. Heel modieus. En daar kwam ik, de dochter, in een opgelapte overgooier. Toen hij zijn gescheurde wang naar mij toe draaide, stapte ik terug. Het wilde vlees was met de jaren verbleekt, maar nog steeds roze. Ik denk dat mijn schrik hem verveelde, hij zag die blik natuurlijk wel vaker. Zijn ogen weken uit naar mijn borst. Ik pakte mijn medaillon om te verbergen wat in zo’n jurk toch nauwelijks te zien is.
‘Dat is het?’
Hij bedoelde de bagage. Hij kneedde mijn schermtas, voelde hoeveel wapens erin zaten. Mijn koffer moest ik zelf dragen. Heel snel vervaagde het zoete beeld dat ik van mijn maître had voordat ik hem ontmoette.
Dat beeld was ontstaan uit een wazig kiekje uit ons familiealbum. Twee mannen, de ene ernstig, de andere bewogen. Eronder een datum: januari 1915.
‘Dat ben ik,’ had mijn vader gezegd, wijzend op de ernstige man. En van de andere, van wie alleen te zien was dat hij een losgeknoopte kapotjas en een bontmuts droeg: ‘Dat is je maître.’
Mijn vriendinnen vonden de foto reuze. Het onscherpe gezicht liet zich wel invullen. Hij was fors en galant, dat telde, en hij had een landgoed waar ik kon gaan lanterfanten, zoiets moest toch aflopen als in een film. Ik zag alleen een afgesloofde man zonder wapen. Boven mijn bed hing niet Gary Cooper of Clark Gable,maar de gebroeders Nadi. Een unieke foto, die ik nergens heb kunnen terugvinden: Aldo en Nedo, olympische helden, beiden rechtshandig, saluerend voor een partij. Schermers worden niet vaak in deze pose gefotografeerd. Hier staan ze nog in dezelfde houding tegenover elkaar, tussen hun kaarsrechte lichamen ligt precies vier meter, beiden houden de kling voor het ongemaskerde gezicht. Op de foto lijkt het alsof ze elkaar langs het staal van hun wapen de maat nemen, maar bij wedstrijden duurt zo’n groetritueel nooit lang. Niet zo lang als vroeger, toen dualisten voor de laatste maal het leven in de ogen van de ander bekeken.
Herr Egon von Bötticher kreeg zijn gezicht door Oorlog en vrede, waar ik hem als boekenlegger in had gestoken. Als ik het opensloeg, ontweek hij mij zoals hij voor de lens had bewogen. Las ik door, dan kreeg hij vorm. In de mist van de onscherpe vereeuwiging was hij zijn trots verloren. Eigenlijk droeg hij geen bontmuts,maar een steek, gouden epauletten op zijn schouders, links van zijn schoot een sabel in een rode schede. Dat wist ik zeker. In de trein probeerde ik snel door te lezen, maar ik werd afgeleid door een loerende passagier. Steeds als ik opkeek, keek hij weg. Ik las een paar zinnen, voelde dan weer zijn verhitte blik dwars door het ruitje van de coupé over mijn lichaam gaan, en begon nog sneller te lezen. Hele passages sloeg ik over om te komen waar ik wilde zijn: de kus van Bolkonski en Natasja. Die bereikte ik precies op tijd, toen we de tunnel binnen reden. De passagier was verdwenen. De foto stopte ik weg. Ik had geen gezicht nodig, mijn Bolkonski zou ik herkennen uit duizenden. Op die nazomerdag in 1936 was hij de statigste van alle mannen op station Aken. Dichterbij gekomen bleek hij een verminkte vlerk, die me mijn koffer zelf in de auto liet tillen.
‘Uw vader heeft verteld wat de bedoeling is?’ vroeg hij.
‘Ja meneer.’
Niet, dus. Geen idee waar hij het over had. Beter leren schermen, dat was mijn bedoeling, maar mijn vader kende de maître uit een verleden dat niet lang meer duister zou blijven. Duitser, adel, landgoed Raeren. Mijn moeder begon hoofdschuddend te snikken toen ze het hoorde. Een andere reactie hadden we niet verwacht. De pastoor had haar gewaarschuwd voor de nazi’s, die zouden katholieken slecht behandelen. Mijn vader zei dat ze zich niet zo op stangmoest laten jagen. Eerlijk gezegd, ik heb er niet op gelet. Nazi’s zeiden me niets. Von Bötticher daarentegen was onvermijdelijk. Hij reed me de stad uit zonder te remmen, langs onverharde haarspeldbochten; als hij schakelde, stootte zijn hand ruw tegen mijn been terwijl zijn knie, rechts van het stuur, tegen demijne had geleund als ik niet schuin in de cabriolet was gaan zitten. Hij kleedde zich niet naar zijn leeftijd. Hij droeg sandalen die met een koordje om zijn enkels waren geknoopt. Mijn vader zou gezegd hebben: een pigeon.
‘We zijn er,’ was de derde zin die hij tot me richtte, na een tocht van zeker een uur. Voor de poort remde hij zo abrupt dat ik van de zitting schoot. Hij smeet het portier achter zich dicht, beende naar de hekken, duwde ze grommend open, sprong terug in de auto, scheurde de oprijlaan op en stapte weer uit om de poort te sluiten. De geluiden van die handelingen maakten duidelijk dat ik voorlopig niet meer buiten zou komen. Tussen de uitgebloeide kastanjes naast de oprijlaan zag ik eerst de oude dakruiter, die gebruikt werd als duiventil. Het zou een week duren voordat ik door het getrippel en gekoer heen zou slapen. Daarna zou ik wakker liggen van een veel grotere onrust.

Zet een spiegel tegenover een andere en ze tonen zichzelf in elkaar. Steeds kleiner en vager, maar de ene zal voor de andere niet verdwijnen. Zo is dat ook met sommige herinneringen. Ze ontkomen niet aan die eerste indruk, waarin een oudere herinnering is besloten. Vóór de jaarwisseling had ik in de bioscoop The Old Dark House gezien, met in de hoofdrol Boris Karloff, bekend van Frankenstein. Ik herkende het Raeren uit die film, althans, vond het er toen op lijken. Ik wist toen al dat ik in mijn herinnering altijd het huis uit de film zou blijven zien, dat de ramen altijd open zouden staan, met wapperende gordijnen, dat de spiegels gebroken zouden blijven en de wingerd rond de voordeur morsdood.

[...]

Copyright © 2010 Marente de Moor
Copyright foto © Allard de Witte

Uitgeverij Querido

pro-mbooks1 : athenaeum