Aanstaande donderdag 28 januari, Gedichtendag, presenteren Hélène Gelèns en Mark Boog bij Athenaeum Boekhandel elkaars nieuwe bundels, zet af en zweef en Er moet sprake zijn van een misverstand. Vannacht nemen ze een voorschot op de avond en presenteren hun favoriete gedichten uit de bundel van de ander.
Hélène Gelèns over Mark Boog
‘Welaan, weer buiten.’ Zoiets zeg of denk je alleen bij grote opluchting. Je hebt een zware beproeving achter de rug. Daarbinnen verging het je absoluut niet goed. Was je binnen gebleven, zou het je zeker slecht zijn vergaan. Maar je staat weer buiten. Het is weer goed. Bijna. Je zegt het als je jezelf bij elkaar raapt. Je bent niet meer binnen, dus kop op. Je kunt door. Je moet door. ‘Welaan, weer buiten.’
Met die drie woorden opent het gedicht ‘Veel’ van Mark Boog. De lezer belandt in een keer midden in de situatie. Er is geen ontkomen aan. In de regels die volgen, ontvouwt de situatie zich stap voor stap. Voor de lezer, maar ook voor het lyrisch ik. De ik-figuur is weer buiten, maar de geuren van het ziekbed zijn nog niet vervlogen. De regels ontwikkelen zich in een dwingend ritme dat gedicteerd wordt door de uitspraken die we dan plegen te doen (‘Wees dankbaar’) en door de neiging om wat we zeggen dan te herhalen, te parafraseren, bij te stellen. ‘Het is een voorrecht, / een voorrecht zeg ik, om te leven’. Alsof dergelijke uitspraken pas bij herhaling waar worden. Zoals ook het leven pas echt waar lijkt te zijn, als het je opnieuw gegeven wordt.
Veel Welaan, weer buiten. Er is veel buiten. Ziekbedgeuren hangen aan, vervliegen maar langzaam. Ik ben door en door verrot. De lucht is geluk, en er is veel van. Veel is ook verdwenen, ongemerkt en -herroepelijk. Ik zeg het anders: er is weg. Er is terug. Het drukt op de ogen, het zware licht, de wind doet rillen, het is een voorrecht, een voorrecht zeg ik, om te leven. Wees dankbaar, zeggen ze. De verjaardag, de verre tante, het cadeau. Wees dankbaar. Het kan stuk gaan maar het is nu nog nieuw, je hebt het al maar het is nieuw. Mompel van schoonheid en van vreugde, zeg: ‘het is te veel’.
Welaan, weer buiten. Er is veel buiten. Ziekbedgeuren hangen aan, vervliegen maar langzaam. Ik ben door en door verrot.
De lucht is geluk, en er is veel van. Veel is ook verdwenen, ongemerkt en -herroepelijk. Ik zeg het anders: er is weg. Er is terug.
Het drukt op de ogen, het zware licht, de wind doet rillen, het is een voorrecht, een voorrecht zeg ik, om te leven. Wees
dankbaar, zeggen ze. De verjaardag, de verre tante, het cadeau. Wees dankbaar. Het kan stuk gaan maar het is nu nog nieuw,
je hebt het al maar het is nieuw. Mompel van schoonheid en van vreugde, zeg: ‘het is te veel’.
Mark Boog over Hélène Gelèns
Als ik van rennen zou houden, zou ik houden van het rennen dat Hélène Gelèns beschrijft in 'niet wij rennen', vooral in het eerste gedicht van het tweetal dat samen die titel draagt. Van niet rennen dus, dat volgens mij (ik ren niet), vergelijkbaar is met het niet fietsen dat fietsen wordt als het heel goed gaat, met het niet voetballen dat de voetballer in vorm ervaart. Het rennen zoals kinderen dat kunnen doen: zomaar, met volle overgave, helemaal van school naar huis, de vermoeidheid moeiteloos voor zich uit jagend, de vermoeidheid ontkennend. Rennen zonder reden behalve dat het kan, dat het moet. Rennen voor het zweven tussen de passen, rennen als op de maan, met bij elke pas de kleine maar aanlokkelijke kans dat het zweven zich verlengt en vliegen wordt. Landen is voor later.
Doelloos en ongeremd, heet het in het gedicht. Het lijf wordt een pijl die per definitie in de juiste richting wijst, alles gaat vanzelf, het doet geen pijn zelfs als het pijn doet. Roes. Het ritme brengt de trance teweeg die de loper nodig heeft (zoals, voeg ik toe, de dichter, die zichzelf evenzeer zoekt te verliezen, om de eigen beperkingen en tekortkomingen te kunnen overstijgen). zet af zweef en land, en naarmate het rennen vordert, beter gaat, verlengt zich het ritme: zet af zweef en land zet af en zweef, daarna zelfs zet af zweef en land zet af en zweef land zet af.
Na voldoende herhalingen vervloeien de klanken en ontstaat zoiets als 'zweefland' — wat wel de meest aanlokkelijke vakantiebestemming moet zijn die denkbaar is. Alleen te voet bereikbaar, of per pen.
In het tweede gedicht van niet wij rennen wordt nog altijd gerend, maar begint de buitenwereld al binnen te dringen, in de vorm van loopschoenen, voetballen, honden en gedachten. Dat suggereert dat de roes niet eindeloos kan duren, dat zweefland uiteindelijk onbereikbaar zal blijken. Maar de hoop die het eerste gedicht bood, verliest haar kracht niet.
niet wij rennen I we denken aan doelloos aan ongeremd rennenwe rennen en rennen vertragen het beeldzet af zweef en land elke pas rolt van de haknaar de bal van de voet naar de grote teenelke afzet vol kracht elke pas wordt een sprong zet af zweef en land zet af en zweef we zweven en zweven in ongeremd rennenwe luchtklieven meer dan we grond rakenzet af zweef en land zet af en zweef land zet af we denken ons doelloos ons ongeremd rennendwe lopen ons leeg het lijf tot een pijlmoeiteloos rennen we niets doet nog pijn niet wij rennenhet pad rent II we dragen nu loopschoenen rennen langs moeder rotslangs vondel we rennen door bosplantsoen rozentuinknerpen op schelpgruis — we denken ons doelloos we ploeteren doelloos het paardenpad afmet opstuivend zand — ook het pad rent we rennen en denken ons ongeremd rennendwe punteren een voetbal terug naar het veldof een boom in — we denken ons ongeremd rennend we rennen ons een langharig mormel in de kuitrennen ons het getier van zijn baas in het oorwant wij zijn het wij rennen een hond weet niet beter niet wij rennenhet park rent
we denken aan doelloos aan ongeremd rennenwe rennen en rennen vertragen het beeldzet af zweef en land
elke pas rolt van de haknaar de bal van de voet naar de grote teenelke afzet vol kracht elke pas wordt een sprong zet af zweef en land zet af en zweef
we zweven en zweven in ongeremd rennenwe luchtklieven meer dan we grond rakenzet af zweef en land zet af en zweef land zet af
we denken ons doelloos ons ongeremd rennendwe lopen ons leeg het lijf tot een pijlmoeiteloos rennen we niets doet nog pijn
niet wij rennenhet pad rent
we dragen nu loopschoenen rennen langs moeder rotslangs vondel we rennen door bosplantsoen rozentuinknerpen op schelpgruis — we denken ons doelloos
we ploeteren doelloos het paardenpad afmet opstuivend zand — ook het pad rent
we rennen en denken ons ongeremd rennendwe punteren een voetbal terug naar het veldof een boom in — we denken ons ongeremd rennend
we rennen ons een langharig mormel in de kuitrennen ons het getier van zijn baas in het oorwant wij zijn het wij rennen een hond weet niet beter
niet wij rennenhet park rent