Leesfragment: Metropolen aan de Noordzee

27 november 2015 , door Wim Blockmans

Vorige week is Metropolen aan de Noordzee van Wim Blockmans verschenen. Vanavond kunt u een lang fragment uit dit boek lezen, en kunt u uw exemplaar bestellen.

Vanaf 1100 trad in diverse Nederlandse gewesten een opzienbarende groei op. Het is een intrigerende vraag waardoor aanvankelijk Vlaanderen, dan Brabant, en in derde instantie Holland en Zeeland deze voorsprongpositie konden verwerven.
Hoe verhield de economische dynamiek zich tot de politieke verdeeldheid en de naar verhouding beperkte macht van de vorsten? Kon misschien juist hierdoor een politiek systeem ontstaan waarin burgers meer zeggenschap uitoefenden dan elders in Europa? Waren dit ook de omstandigheden die de uitzonderlijke creativiteit uitlokten in de landbouwtechnieken, de textielambachten, de scheepsbouw, evenzeer als in de schilderkunst en de muziek?
Als de ligging langs grote rivieren en aan kusten aan deze bijzondere dynamiek hebben bijgedragen, blijft de vraag waarom die factoren alleen in bepaalde perioden en plaatsen cruciaal bleken. Waardoor kon Antwerpen de centrale rol overnemen van Brugge en dubbel zo groot worden? Het was in zijn kielzog dat ook Amsterdam aan zijn fenomenale groei begon. Metropolen aan de Noordzee vertelt het boeiende verhaal van de periode waarin de Nederlanden hun centrale plaats in Noordwest-Europa verwierven die zij steeds hebben behouden.

Een gebied met beloften

Dit boek behandelt een territorium dat in de twaalfde tot halverwege de zestiende eeuw een relevant geheel vormde, hoewel het slechts gedurende één generatie een zekere politieke eenheid heeft gekend. Het gebied behoort nu tot vijf staten, namelijk de Benelux, Frankrijk en Duitsland. ‘Nederland en België zijn niet in een natuurlijk proces organisch als naties uit de geschiedenis gegroeid,’ schreven Johanna en Ernst Kossmann heel terecht in 1988. Joep Leerssen drukte het recenter een stuk plastischer uit.

De vorm van Nederland was ook allerminst bestendig. […] Wat uiteindelijk de definitieve zuidgrens zou worden, was (en is) een gedrocht, met een rare uitstulping richting Maastricht, een maniakaal gekronkel tussen de beide Brabanden, een geïsoleerd Zeeuws-Vlaanderen en een heuse enclave in Baarle-Hertog. Dit wanstaltige grensverloop is haast een afspiegeling van de loop van de geschiedenis die eraan ten grondslag ligt. De Lage Landen hadden een eeuw lang [van 1785 tot 1885] een Balkanachtige onbestendigheid gekend. Het resultaat dat uiteindelijk geconsolideerd zou worden, en dat ons vandaag de dag zo vanzelfsprekend lijkt omdat we erin zijn opgegroeid, was in grote mate het resultaat van stuurloze historische contingentie. Toeval.

Hier ligt dus eigenlijk een geschiedenis van een land dat amper heeft bestaan, althans in politiek opzicht. Daardoor geldt het in dit boek behandelde gebied niet als het ‘vaderland’ van zijn inwoners, en ontbreekt bij de lezer het gevoel van identificatie dat veelal optreedt bij onderwerpen uit de ‘eigen’ lokale, regionale of nationale geschiedenis. Toch acht ik het in dit boek gekozen kader het enig verantwoorde, omdat de werkelijkheid niet steeds en overal primair door politieke grenzen bepaald wordt en er in die tijd tussen de delen van de regio die Artesië, Luxemburg en Friesland als uithoeken heeft meer onderlinge verbanden zijn vast te stellen dan met de omringende gebieden. Bovendien acht ik een blik op het verleden die niet a priori toe redeneert naar de situatie waarin we nu beland zijn meer verantwoord dan een retrospectieve interpretatie. Die houdt immers het gevaar in van verenging, met verwaarlozing van het perspectief dat tijdgenoten hadden op de diverse wendingen die hun toekomst had kunnen nemen.

De verovering van het hertogdom Gelre door keizer Karel v in 1543 bracht het laatste zelfstandige vorstendom in de Lage Landen onder het gezag van zijn Habsburgse dynastie. Het laatste? Waarom daar ophouden waar een natuurlijke noch culturele grens bestond, en wel voortdurende wisselwerking? Het was inderdaad Karel v die toen een scheidslijn trok met andere Rijnlandse vorstendommen die voordien door dezelfde hertogen of hun naaste verwanten waren geregeerd: Kleef, Gulik, Berg en Mark. Zo creëerde hij een grens die, afgezien van geringe latere correcties, duurzaam zou blijken te zijn, maar tot dan toe vanuit geen enkel oogpunt had bestaan. Geografisch, taalkundig, economisch, politiek, cultureel en religieus waren de overgangen geleidelijk en de banden in het Nederrijngebied steeds intens geweest. Ook Karel v en zijn raadsheren in Brussel zagen die grens niet per se als definitief, en overwogen zelfs om het bisdom Munster te seculariseren, om de verspreiding van het protestantisme van daaruit te beletten. Men heeft die eenheid in de Lage Landen veelal aangeduid als de ‘xvii Provinciën’, in de veronderstelling dat die benaming toen ook nieuw was. Inmiddels is echter aangetoond dat reeds vanaf 1466 de vele territoria van hertog Karel de Stoute van Bourgondië herhaaldelijk met het aantal van zeventien werden omschreven, zonder dat het in die tijd of op enig later tijdstip duidelijk zou zijn welke titels daarmee precies werden aangeduid. Nooit kwam immers het aantal vorstendommen en heerlijkheden uit op het aantal van zeventien, zodat het voor de hand ligt om dit getal op te vatten als een Bijbelse verwijzing naar een groot rijk bestaande uit vele delen. De nieuwe eenheid kreeg in 1548 erkenning binnen het keizerrijk als behorend tot de ‘Bourgondische kring’, samen met het honderden kilometers zuidwaarts gelegen vrijgraafschap Bourgondië, Franche-Comté. Een jaar later legde Karel vde eenheid van erfopvolging in alle ‘xvii Provinciën’ plechtig vast in zijn ‘Pragmatieke Sanctie’. Maar dertig jaar later viel deze constructie weer uiteen door de onderdrukking van de Opstand. De eenheid binnen dat geheel van de Nederlanden was behalve kortstondig ook zeer relatief, omdat de gezamenlijke vorst van al die hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden en de nog weinig ontwikkelde centrale instellingen een veel geringere invloed uitoefenden op het dagelijkse leven dan de lokale en regionale verbanden. Bovendien bleef het wereldlijk gezagsgebied van de bisschoppen van Luik tot het einde van de achttiende eeuw losstaan van de Habsburgse dynastie, die tot dan toe heerste over de Zuidelijke Nederlanden.

Als de politieke eenheid dus slechts zo beperkt en kortstondig is geweest, wat verbond die gebieden dan wel, en wat rechtvaardigt het om ze in een samenhang te zien? Sterker nog: waarom in deze reeks Geschiedenis van Nederland de periode tot het midden van de zestiende eeuw niet beperken tot het grondgebied van de Republiek der vii Verenigde Provinciën, later het Koninkrijk der Nederlanden, zoals dat gebeurt voor de latere tijd? Weinig historici hebben zich er tot nog toe aan gewaagd een wetenschappelijk gefundeerd overzichtswerk over een langere periode voor het geheel van de Lage Landen te schrijven. E.H. Kossmann deed dat op een heel lucide manier voor de periode 1780-1940, en samen met zijn echtgenote publiceerde hij daarna nog een bondig overzicht over een langere periode. Reeds in de titels van beide publicaties blijken de auteurs te zijn uitgegaan van een tweedeling, die logisch voortvloeide uit de twee afzonderlijke staatsverbanden. Kossmann vergeleek systematisch de ontwikkelingen in beide landen tijdens de periode 1780-1940 en speurde naar gelijklopende tendensen. In 1930 had Pieter Geyl juist gepoogd een eenheid te schetsen die zijns inziens onderbelicht was gebleven door de sterke tendens om de geschiedschrijving te verbinden met de grenzen van bestaande staten. De standaardwerken uit de vorige generatie, Histoire de Belgique van Henri Pirenne en De geschiedenis van het Nederlandsche volk van P.J. Blok, waren onmiskenbaar gekenmerkt door nationalistische tendensen. In zijn reactie daarop ging Geyl uit van de eenheid van wat hij ‘de Nederlandse stam’ noemde, die hij opvatte als de gemeenschappelijkheid van de moedertaal. Hierdoor kwam hij tot paradoxale keuzen, waarbij hij enerzijds de assimilatie van Friezen en Saksen en de Nederlandse koloniale expansie toejuichte, maar anderzijds Franssprekenden in de Zuidelijke Nederlanden buiten beschouwing liet. Toch moest ook hijzelf het gekunstelde van zijn keuze in de tijd vóór de Opstand erkennen: ‘Het nationaal gevoel wierp de Walen niet uit.’ Nog afgezien van het feit dat zijn bepalende analyse-eenheid, de ‘volksgroep’, primair gedefinieerd door het gebruik van een gemeenschappelijke taal, door het latere onderzoek niet in de historische werkelijkheid is herkend, houdt zijn eenzijdige beklemtoning van de politieke en culturele dimensies een beperking in die zijn uitgangspunt onhoudbaar maakt.

In dezelfde periode als deze reeks Geschiedenis van Nederland verschijnen ook meerdelige overzichtswerken op het gebied van de schilderkunst en de literatuur in de Lage Landen. Als vanzelfsprekend wordt daarvoor uitgegaan van de eenheid van het te behandelen gebied, van de vroegste tijd tot heden. De auteurs van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur passen het beginsel van de taaleenheid toe, en zij gaan er ongecompliceerd van uit dat althans de literaire productie en beleving in Nederland en Vlaanderen een samenhangende behandeling vereisen. De auteurs die de tijd vóór de Opstand behandelen namen het hele taalgebied voor hun rekening en beschouwen het als een geheel. Daarna lopen de wegen blijkbaar toch te ver uit elkaar en zijn er verschillende auteurs nodig om Noord en Zuid in één boek te bespreken. Wat voor de literatuur als een eenheid wordt gezien, zou ook in de ‘werkelijke’ wereld terug te vinden moeten zijn. Maar biedt de taalgrens daarvoor wel het geschikte kader? De auteurs die de schilderkunst tot in de zestiende eeuw behandelden, trokken geen grens, maar voor alle volgende perioden zijn de hoofdstukken opgedeeld tussen Noord en Zuid, en belicht men de aparte ontwikkelingen. Voor de negentiende en twintigste eeuw heet het: ‘De verwantschap was onmiskenbaar, maar de verschillen waren dat evenzeer.’ Toch kiezen de beeldende kunsten onderling nog verschillende kaders, die te maken kunnen hebben met de mobiele of immobiele aard van de vormen. Voor de geschiedenis van de architectuur koos een reeks de huidige landsgrenzen als uitgangspunt, allicht omdat de auteurs het monumentale erfgoed nu eenmaal binnen de huidige bestuurlijke structuren bestuderen. De politieke realiteit sinds de scheiding van 1585 heeft bovendien onuitwisbare sporen getrokken. Hoewel machthebbers er steeds alles aan hebben gedaan om hun gebied voor te stellen als een natuurlijk – ja, goddelijk –gegeven, zoeken specialisten van de vorming van collectieve identiteiten nu eerder hun kaders in de stedelijke netwerken. Tussen steden bestonden zeer gevarieerde culturele uitwisselingen over de grenzen van de taalgebieden en de vorstendommen heen. Verscheidenheid blijkt een keurmerk van de Nederlanden.

Mede onder Geyls invloed zijn al vóór 1940 initiatieven genomen om de geschiedschrijving toch over de staatsgrenzen van Nederland en België heen te tillen. Sindsdien richten diverse tijdschriften, handboeken en meerdelige referentiewerken zich op de behandeling van de hele regio. Interessant is de inleiding tot het in 1970 gefuseerde tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, opgesteld door een gemengde redactie, onder wie Ernst Kossmann:

Misschien is het in dit verband nuttig op te merken dat wij onze samenwerking beschouwen als het natuurlijk gevolg van het feit dat wij dezelfde taal gebruiken en eenzelfde object bestuderen. Wij geloven tevens dat vooral sinds de Tweede Wereldoorlog de samenwerking tussen Nederlandse en Belgische historici heilzame en stimulerende resultaten heeft gehad en nog heeft en dat deze ook in een tijdschrift haar weerspiegeling kan en moet vinden, maar dit betekent niet dat wij allen een bepaalde interpretatie van de geschiedenis der Nederlanden voorstaan. […] Het zou roekeloos zijn nu te besluiten dat wij geen prijs meer stellen op wat Nederland sinds 1837 bezeten heeft: een tijdschrift gewijd aan de onuitputtelijke geschiedenis van de Lage Landen.

Mijlpalen waren in dat opzicht de twaalf- en de vijftiendelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden uit respectievelijk de jaren vijftig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Geen enkele van die op zich onschatbaar waardevolle verwezenlijkingen ontwikkelt evenwel een visie die in de systematiek van haar uitwerking vergelijkbaar zou zijn met die van Geyl en Kossmann. Fragmentering van de stof naar periode, gewest en aspect staat het inzicht in samenhangen en vergelijkingen in de weg. Dit laatste geldt evenzeer voor de vele lokale, provinciale en regionale overzichtswerken van uitstekende kwaliteit die in de laatste decennia zijn verschenen. Zij voegen ieder een schat aan gegevens toe, maar hun inpassing in ruimere verbanden wordt gemist. Het lijkt er wel op dat we geheel zijn teruggekeerd van de denkkaders van de huidige staten en hun adminis - tratieve onderdelen, waarbij de grensoverschrijdende Geschiedenis van Brabant, van het hertogdom tot heden uit 2004 een opmerkelijke uitzondering vormt. Wagen sommige auteurs zich nog wel aan een overzicht van de hele regio in de periode tot aan de Opstand, dan nog kost het hun zichtbaar grote moeite om de diverse gewesten in een zinvol verband te plaatsen.

Het lijkt op dit ogenblik zinvol om de veelheid aan nieuwe gegevens en inzichten die alweer een hele generatie onderzoekers aan het licht heeft gebracht opnieuw te ordenen in een constructie die ongetwijfeld lacunes en subjectieve trekken zal vertonen. In de spanning tussen detailonderzoek en synthese is het laatste aangewezen op het eerste, maar kan het dat hopelijk ook opnieuw inspireren. In dit boek wordt een poging ondernomen om bijzondere aandacht te schenken aan de samenhangen en wisselwerkingen tussen de gewesten, ook al legt een omvang van enkele honderden bladzijden hierbij onvermijdelijk keuzen op. Door de interregionale dynamiek centraal te stellen, zal de nadruk logischerwijze ook sterker komen te liggen op de gebieden die de krachtigste expansie vertoonden.

Ik ga er hier van uit dat de ontwikkeling van ieder gewest niet geheel op zichzelf kan worden bekeken, en dat het geheel meer is dan de som der delen. Juist de complexe en wisselende verbanden tussen de gewesten maken de dynamiek van het gebied in zijn geheel begrijpelijk. Het al genoemde interpretatiekader van stedelijke netwerken wordt internatio - naal als een zeer vruchtbare aanpak gezien. Juist voor de Lage Landen, die in de late Middeleeuwen na Noord- en Midden-Italië behoorden tot de meest geürbaniseerde delen van Europa, en ook al in 1500 de hoogste bevolkingsdichtheid hadden, ligt het voor de hand om de opmerkelijke dynamiek van het stedelijk systeem als uitgangspunt te kiezen. Steden groeiden en kwijnden ook weer weg, terwijl andere op hun beurt in expansie verkeerden. Van de twaalfde tot halverwege de zestiende eeuw nam de omvang van de grootste steden sprongsgewijze toe. Tijdens de twaalfde en dertiende eeuw lag het zwaartepunt onmiskenbaar in het huidige Noordwest-Frankrijk, met Atrecht als het duidelijke centrum van een sterke regionale concentratie. In de veertiende en vijftiende eeuw nam Brugge heel markant de kernfunctie over, met een bevolkingsomvang die wellicht ongeveer 50 procent groter was. Vanaf de jaren 1480 nam Antwerpen de overhand, en werd op zijn beurt dubbel zo groot als zijn voorganger, een proces dat zich in de zeventiende nogmaals zou herhalen met Amsterdam, en weer een eeuw later met Londen. Vanzelfsprekend berustte dat fenomenale groeiproces op diepgaande veranderingen in het achterland, in de directe omgeving en overzee, van die metropolen.

De leidraad van dit boek zal de vraag zijn hoe deze interregionale dynamiek van de economische groei te verklaren valt. Vervolgens rijst direct de vraag hoe die economische ontwikkeling zich verhield tot de landschappelijke, de politieke, de sociale en de culturele verhoudingen binnen de regio en daarbuiten. In de hier te behandelen periode evolueerden de vormen van openbare machtsuitoefening van een sterk op lokale heerlijkheden gesteund systeem via een veelheid van territoriale vorstendommen naar de uitoefening van het hoogste gezag door één enkele vorst. Was het niet juist de toespitsing van de spanningen tussen de belangen van de Habsburgerse dynastie met haar wereldrijk, de kernpositie van de Lage Landen met Antwerpen in het centrum, en de reli - gieus-culturele vernieuwingen die de Nederlanden in de loop van de zestiende eeuw verscheurde?

Nu de keuze om het te behandelen gebied niet te laten bepalen door actuele of historische politieke eenheden eenmaal is gemaakt, rijst vanzelfsprekend de vraag naar een andere afbakening die recht zou doen aan de samenhangen die tijdgenoten als zinvol hebben ervaren. Het criterium van de dynastieke unie is immers slechts één van de vele mogelijkheden, en niet eens de meest voor de hand liggende, indien men de politieke aspecten van de werkelijkheid niet a priori een overwegend belang wenst toe te kennen. Natuurlijke grenzen bieden in het geval van de Lage Landen geen houvast, want afgezien van de kusten zijn alle afbakeningen van het gebied door de eeuwen heen onderhevig geweest aan verschuivingen, omdat het landschap nu eenmaal geen evidente limieten aanbiedt. De Maas zou voor een klein gedeelte van de oostrand in aanmerking hebben kunnen komen, ware het niet dat alle nederzettingskernen zich al in de Karolingische tijd aan beide oevers tegelijk ontwikkelden. In die periode werd de Schelde als een belangrijke grens aangemerkt tussen het West- en het Oost-Frankische Rijk. In de elfde eeuw veroverden de graven van Vlaanderen echter gebied ten oosten van de Schelde, waardoor de grens met het latere Brabant slechts ten dele door de rivier werd gemarkeerd. Ook in de afgrenzingen tussen Zeeland en Vlaanderen, en die van Brabant met Holland en Gelre, poogden de vorsten vaak met succes hun posities juist aan de overzijde van de rivier te versterken. Waterlopen verbinden meer dan ze scheiden. Dichte wouden waren wel echte obstakels, zoals die voorkwamen in Luxemburg. Zij maakten dat gebied moeilijk toegankelijk, waardoor zich daar geen grote steden vormden en er talloze lokale heerlijkheden bleven bestaan.

Waren de concentraties langs de Maas, de Rijn (Nijmegen) en de begrenzingen langs de Schelde overblijfselen uit de Karolingische tijd, andere basisstructuren van de laatmiddeleeuwse samenlevingen gingen nog verder terug in de tijd. De indeling in bisdommen en de keuze van de bisschopssteden waren gebaseerd op de administratieve structuur van het laat-Romeinse keizerrijk. De taalgrenzen stabiliseerden zich tegen de tiende eeuw. De gevolgen hiervan waren dat alle bisschopssteden binnen de grenzen van het Romeinse Rijk lagen. De dichte bewoning in de Romeinse tijd was geconcentreerd ten zuiden van de weg van Keulen naar Bavay. Als een direct gevolg daarvan lagen de bisschopszetels eveneens overwegend in het zuiden, met Utrecht als de enige in Germaans - talig gebied. Door de aanzienlijke macht en rijkdom van de Kerk had deze sterk naar het zuiden overhellende structuur effecten op haar werking. Dat bleek ten volle toen de bevolking juist in de noordelijke en Nederlandstalige streken verhoudingsgewijs sterker ging groeien. Concreet betekende dit dat de dichtbevolkte steden in Vlaanderen, Brabant en Holland alle op grote afstand lagen van de zetel van het bisdom waaronder zij ressorteerden. De bisschop, die blijkens zijn van het Grieks stammende naam episcopus geacht werd zijn kudde te overzien, kon dat dus maar in beperkte en zelfs gestaag afnemende mate. De bevolking was te talrijk, de afstanden waren te groot. Zo viel ’s-Hertogenbosch onder de bisschop van Kamerijk en Groningen onder die van Munster. Verder had de bisschop van Utrecht ongeveer het hele huidige Nederland onder zijn hoede, inclusief het huidige Zeeuws-Vlaanderen. Pas in 1559 werden nieuwe bisdommen gesticht, maar het is de vraag in welke mate deze aanpassing in de tijd van de Reformatie niet al veel te laat kwam om de afstand tussen de hiërarchie en de gelovigen te verkleinen.

Een ander gevolg van de fixatie van grenzen was dat in alle bisdommen verschillende volkstalen werden gesproken. Dit gold ook voor de vorstendommen in de Zuidelijke Nederlanden, met Artesië als enige uitzondering: Vlaanderen en Brabant telden in de late Middeleeuwen ongeveer 10 procent Franstaligen, het prinsbisdom Luik circa 10 procent Nederlandstaligen, Henegouwen omvatte de stad Halle en enkele dorpen in Nederlandstalig gebied, en in Luxemburg werden zowel Romaanse als Germaanse dialecten gesproken. Die meertaligheid hoeft niet te verbazen, want de meeste vorstendommen ontleenden hun basisstructuur aan de loop van de rivieren. In het zuiden liepen die grofweg van zuid naar noord, terwijl de taalgrens tussen Romaans en Germaans van oost naar west liep. Gelet op het gegeven dat rivieren de belangrijkste verkeersaders waren, zeker voor het goederenverkeer, en de bewoners van de streken stroomopwaarts en stroomafwaarts voor vele producten op elkaar waren aangewezen, moet de communicatie over de taalgrenzen heen vrij soepel verlopen zijn. In ieder geval wijzen alle gegevens over handelscontacten op een vanzelfsprekende samenwerking over de politieke grenzen heen. Dit inzicht ontkracht het uitgangspunt van Geyl dat de taalgemeenschappen de basis zouden hebben gevormd van de samenlevingen.

In de tijd dat het vervoer van zware en volumineuze goederen veel goedkoper en beter over het water kon plaatsvinden dan over land, vormden de waterlopen de vanzelfsprekende verbindende elementen. Alle grote steden ontstonden aan goed bevaarbare waterwegen, en die maakten de onderlinge verbindingen mogelijk. Een dicht net van waterlopen was dus bevorderlijk voor de ontwikkeling van steden, en die waren op hun beurt weer aangewezen op nauwe contacten met de omgeving. Hoe groter de stad, des te uitgestrekter moest het verzorgingsgebied zijn waarvandaan zij het noodzakelijke voedsel en de grondstoffen haalde. Juist de groei van de bevolking en de economie maakte omstreeks 1300 de inzet van steeds meer en steeds grotere zeeschepen noodzakelijk, die ook steeds grotere afstanden overbrugden. Daarom werd de ligging nabij kusten of aan zeer brede stromen doorslaggevend door de locatie van de metropolen.

Het idee dat de loop van de rivieren de belangrijkste basisstructuur vormde voor de territoriale indeling van de Lage Landen laat zich goed illustreren aan de hand van de grillige vorm van het hertogdom Gelre, en de corridor van steden langs de IJssel die het Nedersticht van Utrecht scheidde van het Oversticht – Overijssel. De delta waarin de Rijn, de Maas en de Schelde in zee uitmonden leidt ons via de rivierbekkens en waterscheidingen tot een globale begrenzing van de Lage Landen als de gebieden die door de hydrografische situatie gemakkelijk en frequent onderling contact konden onderhouden. Tegelijk voert dit concept ons als vanzelfsprekend tot de naamgeving van de regio als geheel: de Nederlanden waren de gebieden aan de benedenloop van de rivieren. Vanuit de kerngebieden van het Duitse Rijk aan de Boven-Rijn was dit een voor de hand liggend gezichtspunt, dat tot uitdrukking kwam in akten van de keizerlijke kanselarij uit de vroege vijftiende eeuw. De begrippen das Niederland en niederländische Städte hadden daar betrekking op het Nederrijngebied. In 1422 wordt de enkelvoudsvorm in den Niederlande toegelicht met de volgende opsomming van vorstendommen: Gulik, Gelre, Brabant, Luik, Holland, Henegouwen, Namen en Vlaanderen. Niederlande en Nyderland, onderscheiden van Niederrhein, golden toen als equivalenten voor partes inferiores Alemanie, de lagere delen van Duitsland. Niderlant staat in de literatuur vanaf de late dertiende eeuw voor het Nederlandse, Nederduitse en Midden-Frankische taalgebied in het noorden, in tegenstelling tot het zuidelijke Oberlant, dat de Allemannische, Rijnfrankische, Oost-Middenduitse en Beierse taalgebieden omvat. De Brabantse kroniekschrijver en dichter Lodewijk van Velthem (ca. 1270-1326) gebruikt de term ‘nederlant, nederlande’ om laaggelegen gronden aan te duiden. Het onderscheid tussen hoog- en laaggelegen gebieden werd overal gemaakt op lokaal en regionaal niveau, zoals in Gelderland – waar het zuidelijke deel het Overkwartier heette –, de Elzas, Beieren, Oostenrijk en Schotland. In de vijftiende eeuw heette het oostelijk deel van Pruisen ook Niederland, in contrast tot het Oberland waarmee de commanderij Elbing van de Duitse Orde werd bedoeld.19 In de late Middeleeuwen heetten schepen met één hoge en één lage boeg die op de Midden-Rijn voeren Oberländer, terwijl ‘Nederlandse’ schepen lange aken waren. In Kleef werd ‘Nederlandsche waer’ stroomopwaarts gevoerd.

Het opmerkelijke in de naamgeving van de Nederlanden is de meervoudsvorm. Door de Karolingische scheidslijn viel het grootste deel van Vlaanderen met het in 1215 daarvan afgescheiden Artesië onder de soevereiniteit van de koning van Frankrijk; de overige vorstendommen onder die van de Duitse koning. Zij bestendigde tot 1529 aanspraken en interventies van beide grootmachten. Met de koning van Engeland en diens eeuwenlang uitgedragen ambities op Frans territorium als directe buur en naaste handelspartner, leidde de geopolitieke situatie van de Lage Landen verkeerstechnisch tot een centrale locatie gekoppeld aan politieke fragmentatie en culturele diversiteit. Ieder van die ingrediënten droeg een krachtig groeipotentieel in zich, en hun combinatie bleek zelf explosief.

Het in dit boek te bestuderen gebied heeft dus slechts gedurende korte tijd een politieke eenheid gevormd en dientengevolge hebben zijn bewoners er zelf ook geen naam voor bedacht.

[...]

© 2010 Wim Blockmans

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum