Leesfragment: De wetenden

10 april 2010 , door Mircea Cartarescu
| |

De nieuwe, grote roman van Mircea Cartarescu, De wetenden, in de vertaling van Jan Willem Bos, is verschenen. Vanavond kunt u enkele pagina's uit het tweede deel van het boek lezen en uw exemplaar bestellen of reserveren.

In De wetenden schrijft Mircea Cartarescu over zijn land, zijn stad, zijn jeugd en zijn familie. Wat als een persoonlijke zoektocht van de vijftienjarige Mircea begint, groeit uit tot een magistraal epos. De wetenden is een kleurrijke en poëtische roman - een moderne klassieker.

 

Deel twee

De pauw en zijn wijfje pikten de korrels parelgerst uit Maria’s hand alsof ze in doodsangst verkeerden, tot verontwaardiging van Marinache, de kalkoen, die met een oog toekeek terwijl de lellen die over zijn nek bungelden voortdurend paars aanliepen. Af en toe staarde hij, zijn ene oog wijd opengesperd, naar de met witte wolken bedekte zomerhemel en dan glinsterde zijn domme rode oog als een waterdruppel. De drie vogels woonden door noodzaak gedwongen samen op de met mest bedekte, u-vormige binnenplaats in de buitenwijk. En terwijl de met metaalachtig groen en diepblauw bepantserde pauwen de lievelingen van alle bewoners waren, werd de kalkoen, de trots van de binnenplaats, daarentegen uitgejouwd en bespot vanwege zijn aanmatiging en chagrijn. Met een parmantig verenkroontje op haar hoofd schreed Pompilia statig rond op haar parelpoten en liet Pautje geen moment aan haar aandacht ontsnappen in de hoop dat ze voor de zoveelste keer getuige kon zijn van het kosmogonische schouwspel van de met blauwe ogen overdekte uitgewaaierde staart. Wat de naamgeving van het imperiale kleinvee betreft, hadden de bewoners van het hofje blijk gegeven van een nogal beperkte verbeelding. Pompilia was een hoertje van een naburig hofje, dat iedere avond, zodra het donker werd, met haar tasje over haar schouder op mannenjacht ging; wat Pautje aangaat: ze hadden bijna allemaal boven het fornuis geborduurde doeken hangen die gemaakt leken te zijn door iemand met een beperkt gezichtsvermogen, met herders die fluit speelden of boerinnetjes die bij de haard zaten te spinnen, waaromheen met scheve letters en zonder aandacht voor de spelling stond geschreven: ‘Waar vrede is komt God gewis’ of ‘Pautje van het woud zeg me wie me trouwt’. De kalkoen had een buikje en was stinksmerig, wat hij gemeen had met de zigeuner Marinache, de accordeonist, die in de tram voorwendde blind te zijn en op de route tussen de rivier Colentina en Dristor het trommelvlies van de reizigers kwelde met steeds dezelfde zoetsappige walsjes. Hij rolde met zijn ogen onder het spelen, zodat zijn door bindvliesontsteking dik geworden oogleden te zien waren als twee gelige ivoren strepen, en hij deed ze pas weer open als hij de hoek om was van de straat waar hij was uitgestapt.
Twee ogen van smaragd (van de wijfjespauw), twee van saffier en twee van robijn richtten zich nu op Maria, die lachte en ze lokte of zich af en toe een everdraaid nog an toe’ liet ontvallen wanneer een van de vogels in haar mollige vingers, als van een jong dametje, pikte. Met haar gepermanente haar en haar brutale ogen, gekleed in een witte blouse met een kanten kraagje, zonder decollete, plooirok tot op de knieen, dikke gebreide kousen en armoedige schoenen, met een ovale, donkerrode handtas, die op haar heup hing aan een riempje dat schuin tussen haar borsten door liep, straalde het meisje maagdelijkheid en fatsoen uit, als een personage uit een jarenvijftigfilm — en wij bevinden ons dan ook in het jaar des Heren 1955 — een meisje in zwart-wit dat zich over een rafelig scherm beweegt in een bioscoopzaal die stinkt naar zonnebloempitjes en benzol. En die niettemin met haar glimlach en de onbevangenheid van haar ferme oogopslag licht brengt in die zaal met kapotte stoelen, ongeschoren kinkels, ratten en urinewalmen die opstijgen uit de plee naast het scherm.
Ze stond op het punt om de stad in te gaan. Zondag nam het geraas van de weverij Donca Sima, dat haar op werkdagen dag en nacht bestookte, enigszins af. Dan werd Maria wat later wakker in haar kamertje op de bovenverdieping, waar ze sliep, kookte en zich waste, allemaal in dat ene vertrek, en keek door de hier en daar met rode bloemen geborduurde gordijnen naar de lucht, en als de zon de kamer overspoelde, kwam ze overeind op haar ellebogen, rekte zich uit en lachte, duizelig van de dromen en de eenzaamheid. Ze luisterde een tijdje naar de geluiden op de binnenplaats, naar het geblaf van Gioni, het gekrijs van de pauwen, het gescheld van de zigeuners, het geruzie van de straatslijpers en het geknars van de waterpomp, en dan maakte ze zich klaar om uit te gaan. In het teiltje waste ze haar gezicht, oksels en borsten, trok haar enige goede blouse aan en rommelde lange tijd in haar tasje op zoek naar de goedkope, miserabele lippenstift die was ingepakt in een papillottenwikkel en de kleur van een snoepjestrommel had. Daarmee stiftte ze haar lippen en gaf ze haar mond de vorm van een hartje en spreidde de lippenstift vervolgens goed uit door haar lippen over elkaar te laten glijden. Haar poeder zag er nog armzaliger uit en rook nog sterker naar kattenpis, maar Maria hield ervan, want alle arbeidsters bij haar in de fabriekshal maakten zich op met dat populaire poeder wanneer ze de stad in gingen, en ze meende dat het zo hoorde. Een beetje eau de toilette uit een flesje in de vorm van een autootje en het meisje kon de deur uit om te gaan genieten van de zomer. Maar als ze het zich permitteerde om eau de cologne op te doen, moest ze wel een of ander afspraakje hebben of plannen hebben om naar de film te gaan. Wanneer ze boodschappen ging doen of naar de fabriek moest, volgde zij het advies op van Victorita, de zakkenrolster, die, wanneer ze haar verschrompelde wang voor de gelegenheid weer eens in Maria’s kamertje vertoonde, haar neus ophaalde bij de aanblik van het half met eau de toilette gevulde autootje op de vensterbank: ‘Waarom smeer je jezelf toch eeuwig en altijd in met die troep? Luister naar wat ik je zeg: het beste parfum is water met zeep. Weet je waarom die gravinnen vroeger altijd parfum opdeden? Omdat ze zich niet wasten. Omdat ze een uur in de wind stonken. Zodat je hun zweetlucht niet kon ruiken.’ Victorita had één gezonde en blozende wang, maar de andere bestond uit niet meer dan een strak over de kaakbotten en kiezen gespannen stuk huid dat door een of andere ziekte was uitgedroogd. Je werd er onpasselijk van als je ernaar keek. Een paar jaar was ze op vrije voeten, en dan betrapten ze haar weer in de tram met haar hand in iemands zakken en gooiden ze haar weer in de bajes. Ze had geen man en ze had geen kinderen, maar het was een hartstikke opgewekt type. Door de vakwerkmuur heen kon Maria haar de hele dag liederen van Angela Moldovan ten gehore horen brengen, waarbij ze probeerde de luidspreker te overstemmen:

Ik heb een nieuw jasje gemaakt, blaadje van de perelaar.
Als het regent, als het sneeuwt, is mijn nieuwe jas al klaar...

In die tijd had niet zomaar iedereen een luidspreker. Op het hofje aan de Silistra, op nummer 67, waren er maar twee. Uit de ene daverden de godganse dag arbeidersliederen, op de bovenverdieping van het achterste huis, in de kamer van degene die later ome Nicu Hé-Jij zou worden, maar die vooralsnog alleen ome Nicu was, de meester-timmerman, een goocheme zuipschuit met een alpinopet scheef op zijn hoofd. De andere was van Victorita en die klonk wat discreter, omdat de dievegge met een luciferhoutje het volume wat had teruggeschroefd.
Zodra ze de deur uit was (ze woonde toentertijd op de begane grond), kwam het meisje terecht in een bonte en twistzieke wereld, alsof het hele huis één grote papegaaienkooi was. Dorel had zijn scheerspiegel op het gaas van de ren voor het pluimvee neergezet en stond zich buiten te scheren. Hij was tot op zijn middel naakt en had harige schouders. Zijn trainingsbroek hing in plooien omlaag, zodat zijn vlezige dijen en zijn in een broekspijp weggestopte geslacht er duidelijk in uitkwamen. Maria besteedde echter geen aandacht aan zijn uiterlijk, maar wierp hem een vrolijke blik toe en zei: ‘Môge, Dorel!’ Vervolgens zorgde ze er schaterlachend voor dat ze bij hem uit de buurt bleef, want de elektricien probeerde steevast haar beet te grijpen om scheerschuim over haar hele gezicht uit te smeren. Wanneer hij zijn gezicht had ingezeept, leek zijn mond zo rood als bloed. ‘Goedemorgen, tante Angela,’ zei Maria vervolgens glimlachend tegen een vrouw die op de bovenverdieping over de blauwe leuning hing. ‘Hoe gaat het met Ionel?’ ‘Breek me de bek niet open, die schijt en pist de hele dag in zijn broek, wat anders? Zodra ik hem een schone luier om heb gedaan, legt hij me een drol in de nieuwe alsof hij die er speciaal voor had opgespaard. Als je maar zorgt dat je geen kinderen maakt.’ Angela heeft ook van die obligate worstjes op haar hoofd en ze draagt een kamerjas die de geur van gehaktballen over de binnenplaats verspreidt. ‘Ga je een bioscoopje pakken? Draait er ergens een goeie film?’ ‘Nee, ik ga de stad in, tante. Anders is het toch zonde van het mooie weer?’ ‘Doe maar lekker, Marioara, dan gaan ik effe kijken hoe het met die kleine is.’
De zware geur van de oleander in de rotte plantenbak, met zijn puntige bladeren, onder de mijt en met zijn wormstekige roze bloesem, vermengde zich met de keukenluchtjes en loogstank van de achterbuurt. Het rozenperk flakkerde met gele en rode vlammen onder de goddelijke hemel. Omdat er een zwoele bries stond die haar kapsel in de war maakte, pakte Maria haar hoofddoek uit haar tasje en bond hem onder haar kin. Toch wapperden er met de krultang bewerkte bruine haren achter haar, die waren ontsnapt aan de hoofddoek van kunstzijde, bedrukt met afbeeldingen van Sinaia. Maria glimlachte — en ome Gigi, de bankwerker met zijn bont geschakeerde haar en zijn door een metaalsplinter verminkte oog, keek naar haar heupen en snoof diep de geur van eau de cologne op. Ze is niet mooi, maar ze is nog jong, zei hij bij zichzelf. Ze heeft vast een gozer in de stad dat ze zich zo heeft opgedirkt. In werkelijkheid glimlachte Maria omdat ze zich een scene herinnerde uit de film De echo van het dal, wanneer het rijkeluiszoontje, belachelijk gekleed in een wit pak, ook gaat werken op de bouwplaats Bumbesti-Livezeni, waar de jongeren vrolijk arbeidden en hij achter de meisjes uit het volk aanzat, die hij — wat bespottelijk! — met ‘juffrouw’ aansprak, maar zij lieten die bourgeois vent een blauwtje lopen en zetten hem te kijk in de muurkrant en voerden ook een toneelstukje over hem op, waarin het rijkeluiszoontje vanachter naar een arbeidster sluipt, die een schort draagt en zulke tieten heeft, een struise meid met een glimlach op haar gezicht, tegen wie hij zegt:

Juffrouw, juffrouw,
Hebben wij elkaar deze zomer niet in het kuuroord ontmoet?

In feite zegt hij dat niet, maar zingt hij het, want het is een soort operette, en zij antwoordt hem met welluidende stem, zodat de jongens en meisjes in de zaal niet meer bijkomen van het lachen:

Hoezo kuuroord,
Vuile rotzak?
Zal ik jou eens even
Een kuurtje geven?

En dan verkoopt ze hem een paar meppen met de bezemsteel. En de echte bourgeois zit ook in de zaal. Hij kan het niet droog houden en begint op zo’n bespottelijke manier te snotteren... Maria kan zich niet langer inhouden en schatert het uit. Twee zigeunerinnen die als portierster werken, Lina en Saftica, kijken haar met opengevallen mond aan. Het zijn traditionele zigeunerinnen, met plooirokken en vlechten in hun haar waarin muntstukken zijn geknoopt. Hun gouden munten, dukaten, waren echter door de militie in beslag genomen. Ze hadden alleen de koperen muntjes mogen houden. Ze waren klein van stuk, donker en erg jong, een jaar of vijftien, maar ze waren al getrouwd met een stel snotneuzen die nauwelijks ouder waren dan zij, en Sa.ftica had ook nog een stel koters aan haar rok hangen. Ze liepen de hele dag zonnebloempitjes uit te spugen en te klagen over hun zigeuners, die ‘van de ene kut naar de andere liepen’ en zich thuis nauwelijks nog lieten zien. Driekwart van hun taaltje bestond uit ‘krijg-de...’ en ‘je-kunt-mede...’, zodat het je verwonderde dat ze het niet spuugzat waren om steeds dezelfde grofheden te uiten. Ze hadden niets tegen Maria, maar anderen maakten ze uit voor alles wat mooi en lelijk was, zoals Coca (de hoer van het hofje), die ze nooit oversloegen in hun litanieën. Coca droeg nooit een hoofddoek of een sjaaltje, maar wel een roze baret, precies in de kleur van een oleanderbloem, en daar ergerden de zigeunerinnen zich groen en geel aan. Toch nam Coca nooit mannen mee naar haar kamertje, dat al net zo schoon en bescheiden was als dat van Maria, maar ze tippelde langs de straat en ging met hen mee naar hun woning. Ze kwam thuis bij het krieken van de dag, wanneer de bewoners, met hun trommeltjes met salami en hardgekookte eieren, naar hun werk gingen. Op het hofje waren er iedere dag wel ruzies en kloppartijen, maar die hadden niets te maken met Coca. Meestal was het de huisbazin, ma’ame Catana, die de lont in het kruitvat stak. Ze was abnormaal dik, besnord, met boosaardige oosterse ogen en angstaanjagende spataderen, als verschrompelde paarse wormen, op haar mannenbenen. Dan posteerde ze zich voor een van de huurders en begon als een waanzinnige te bleren, nu eens dat ze had gezien dat hij in bed rookte en dat door zijn schuld de huizen in brand zouden vliegen, dan weer dat hij haar niet had gegroet, dan weer dat zijn smoel haar niet aanstond... Voor haar waren ze allemaal ‘geteisem’, en de vrouwen ‘dellen’, ‘sletten’ en ‘sloeries’. Ze had de gewoonte de binnenplaats op te lopen om een bord soep te eten, en dan moest het stil zijn, want terwijl ze dat onder de blote hemel naar binnen lepelde, liet ma’ame Catana haar gedachten over de beslommeringen van het huis gaan. Omdat het op de binnenplaats echter wemelde van de smerige jochies, alleen gekleed in een onderbroek die pikzwart was geworden van het stoeien, stond ze wel tien keer op van haar krukje om hen af te bekken en onderwijl ‘je moer en je pa’ te vervloeken. Zo’n kreng als ma’ame Catana was, zo zachtmoedig was haar man, een oude baas met de gelaatstrekken van Onze-Lieve-Heer, die de hele dag op de binnenplaats liep te zingen en slechte sigaretten zat te roken op de drempel van zijn huis. Achter hem, door de halfopen deur, waren de wonderbaarlijke voorwerpen in het woonvertrek van de huisbaas te zien, waar het hele hofje met bewondering en schroom over sprak, alsof ze het over een sprookjeswereld hadden. Maria had zelf ook een keertje die miraculeuze kamer betreden en was met stomheid geslagen door zo veel prachtige dingen. Het was te zien dat de oude Catana iemand was geweest in zijn tijd, een welgestelde koopman. De kamer stond vol met antieke meubels, versierd met guirlandes, rozen en houten engeltjes. Op de beddensprei van bonte pluche zat een grote pop met een gipsen hoofd, gekleed in een jurkje van roze tule. Andere, kleinere poppen, met wijde jurken van roze en blauwig schuimrubber zaten naast elkaar op het nachtkastje en op de bedlade, naast Chinezen van gips en van doorzichtige groene steen. Een groot wandkleed bedekte de hele muur waar het bed tegenaan stond. Maria’s adem stokte in haar keel toen ze het zag. Op het wandkleed was een blauw meer met waterlelies afgebeeld met op de oever een groot bloemenveld. Te midden van de bloemen en de citroenstruiken verhief zich een gulden paviljoen dat het domein was van Spaanse heren en dames. Twee van hen dansten . zij met een wervelende rok terwijl ze haar handen, waarin ze castagnetten hield, in de lucht stak, hij stram, met een heel kort vest, een kniebroek en witte kousen, golvend haar dat in de staart was gevat en met een torerohoed op zijn hoofd. De anderen zaten daaromheen, op stoelen. De jongens, van wie sommigen gitaar speelden, maakten de meisjes het hof... Tussen hun benen door krioelden allerlei duiven. Aan andere wanden hingen schilderijen met bloemige, zware lijsten aangetast door houtworm. Het mooist vond het meisje de afbeelding van een grijs katje, maar ook die merklap met de zwanen en de kegelvormige berg, vervaardigd van krullende wol. In de vazen die op de met gehaakte kleedjes bedekte tafel stonden dreven een soort donzige korenaren, ieder ervan geschilderd in een andere kleur. Het tafelkleed was voorzien van zware zijden kwastjes. De lucht was bruin en geurde naar kersenlikeur. Uit het plafond kwamen honderden ijspegels van stuc omlaag, zodat je het gevoel had dat je in een grot vol schatten terecht was gekomen, evenals een oude kroonluchter, met lampenkapjes van geribd papier. ’s Avonds sijpelde er een flakkerend roze licht door de vensters van de huisbazen naar buiten, als in een droom.

[...]

Copyright © Paul Zsolnay Verlag Wien, 2007
Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Jan Willem Bos
Oorspronkelijke titel Orbitor. Aripa Stânga
Oorspronkelijke uitgever Humanitas, Boekarest

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum