Leesfragment: De rode ambassadeur

18 juni 2012 , door Peter Henk Steenhuis
| | |

Onlangs verscheen van de hand van Peter Henk Steenhuis' De rode ambassadeur. De twintigste eeuw door de ogen van Coen Stork. Wij publiceren vanavond uit een hoofdstuk aan het einde van het boek, dat de laatste dagen van het bewind van Ceausescu in Roemenië beschrijft. Eerder schreef Maarten Asscher voor Athenaeum al over het boek.

Coen Stork (1928) was bij het Rivoniaproces in 1964 tegen Nelson Mandela, volgde de vuile oorlog in Argentinië, botste hard met zijn reactionaire baas, de Nederlandse ambassadeur in Madrid toen Franco daar nog de scepter zwaaide, en maakte de val van Ceausescu in Roemenië mee. Zijn zoons speelden met de broertjes van Che Guevara.

Stork leidde het leven van een diplomaat in de brandhaarden van de wereld, maar werd geboren in de sprookjesachtige wereld van de grootindustriëlen van de Stork-fabrieken. Met zijn beroepsethiek én zijn onorthodoxe levenswandel was hij een buitenbeentje in politiek en diplomatie. Het dossier dat de Roemeense veiligheidsdienst over hem aanlegde is dikker dan het telefoonboek van New York en zijn ambassade in Boekarest was een vrijhaven voor Roemeense dissidenten. Een persoonlijke bedankbrief van Nelson Mandela koestert hij op gepaste wijze. Met Coen Stork als hoofdpersoon brengt Peter Henk Steenhuis het grootste gedeelte van de twintigste eeuw tot leven.

N.B. De rode ambassadeur is een van de Zomerboeken van Athenaeum Boekhandel.

 

De onbezoldigde verslaggever van de Nederlandse pers

Nu in ons digitale tijdperk Facebook en Twitter politieke omwentelingen schijnen te kunnen aanzwengelen, is het onvoorstelbaar dat wij in Boekarest twintig jaar geleden nauwelijks informatiebronnen hadden die ons op de hoogte brachten van de gespannen situatie rondom dominee László Tókés in Timisoara. Ik wist lange tijd niet eens dat hij voorganger was van de Hongaars-Roemeense Gereformeerde kerk.
De meeste informatie over Tókés bereikte ons via de Hongaarse ambassadeur Pal Szuts in Boekarest – dat was bijzonder, omdat zijn land tot midden 1989 nog achter het IJzeren Gordijn lag. Dat hij goed op de hoogte was, kwam vooral doordat Tókés zich in zijn preken geregeld richtte tegen het Roemeense regeringsbeleid van systematisering, waarbij oude stadscentra en dorpen werden vernietigd om de infrastructuur radicaal te herzien. Daarmee wilde Ceaus¸escu onder meer de grote minderheden in zijn land verspreiden en ze zo dwingen te assimileren. De Duitse Roemenen trokken vervolgens weg, de Hongaarse Roemenen begonnen zich te verzetten.
Later, in de herfst van 1989, stond de strijdbare Hongaarse ambassadeur op diplomatieke recepties vaak in het middelpunt van de belangstelling van ons groepje westerlingen – waar hij zichtbaar van genoot. Ik sloot graag aan.
Hij vertelde ons bijvoorbeeld dat bisschop Papp een paar maanden eerder Tókés had verboden om nog langer in Timisoara te preken. Ik ben altijd slecht thuis geweest in religieuze gemeenschappen, zeker als ze protestants zijn maar wel bisschoppen kennen. Voor mij waren deze gesprekken dan ook extra leerzaam.
‘Tókés kreeg vervolgens het bevel te verhuizen,’ zei de Hongaarse ambassadeur in het Engels.
‘Waar naartoe?’ vroeg de Amerikaanse ambassadeur.
‘Naar Mineu.’
Niemand van ons kende dit afgelegen oord.
‘Maar hij weigert te vertrekken.’ In de toon van de Hongaar was een zekere euforie hoorbaar.
‘En nu?’
‘Die Papp, die bisschop, is toen een rechtszaak begonnen.’
‘Kun je een dominee dan dwingen ergens anders te gaan preken?’ vroeg ik.
‘Ze willen hem eerst uit de pastorie laten zetten.’
‘En de kerkgangers?’ vroeg de Amerikaan.
‘Die steunen hem.’
Bij elke receptie kwamen we meer te weten. Dat Tókés’ inkomen werd bevroren, dat hij zijn voedselbonnen kwijtraakte. ‘Maar zijn gemeenteleden zorgen er nu voor dat hij te eten krijgt,’ vertelde de Hongaarse ambassadeur.
‘Dat staat Securitate toe?’
‘Er zijn al verschillende gemeenteleden in elkaar geslagen. Zeggen ze.’
Aan het einde van de zomer werd een van Tókés’ aanhangers, het kerkenraadslid Erno Ujvárossy, dood aangetroffen in de bossen rond Timisoara. Vermoord, zo hoorden we weer later. Nieuws, verhalen, geruchten, bedreigingen, feiten – zelden bereikte ons hetzelfde bericht uit twee verschillende bronnen.
Terwijl op dat moment bijna alles in Oost-Europa al gebeurd was: begin juni 1989 dwong de Poolse vakbond Solidariteit de communistische regering tot de eerste vrije verkiezingen achter het IJzeren Gordijn. Ook in Hongarije vond er een revolutie plaats. Daar werden de leiders van de opstand van 1956 in ere hersteld. De nieuwe Hongaarse regering richtte zich direct op het Westen: op 23 augustus werd de grens met Oostenrijk opengesteld. Vanaf september vonden er in de ddr, vooral in Leipzig, elke maandagavond massale geweldloze protestdemonstraties plaats onder de leus ‘Wir sind das Volk’.
Toen er op 9 oktober 1989 70000 demonstranten waren, gaven de lokale politieke leiders politie en leger uitdrukkelijk opdracht níet op te treden, wat de val van het communistische regime inluidde.
Maar bij ons, in Roemenië, beval de rechtbank op 20 oktober dat Tókés uit zijn ambtswoning gezet diende te worden. Tókés ging in hoger beroep. Op 2 november vielen vier mensen, gewapend met messen, zijn huis binnen. Agenten van de geheime dienst keken toe terwijl Tókés en zijn vrienden de belagers probeerden af te weren. De Roemeense ambassadeur werd op het matje geroepen bij het Hongaarse ministerie van Buitenlandse Zaken.
Terugkijkend hadden we kunnen verwachten dat in Roemenië ook een omwenteling zou plaatsvinden. We hadden ook wel de hóóp dat er wat zou veranderen: wellicht zou Ceausescu hervormingen aankondigen op het Veertiende Partijcongres eind november. Een desillusie. ‘Er komen in Roemenië pas veranderingen als de appelbomen bananen voortbrengen.’ Zoiets zei Ceausescu tijdens een van de vergaderingen op dat partijcongres. En tussen al zijn loze woorden door klapten de beroepsapplaudisseurs en scandeerden minutenlang: ‘pcr’ (Partidul Communist Român), wat destijds prachtig in beeld gebracht werd door het Diogenes-team van de vpro, dat het applaudisseren droog en zonder commentaar heeft vastgelegd.
Intussen was de uitzetting van Tókés in hoger beroep bevestigd: op 15 december zou hij zijn huis uit worden gezet. In de aanloop naar die gebeurtenis begonnen aanhangers van Tókés een wake rond zijn huis. En op de dag zelf stuitten de ordediensten die het vonnis moesten uitvoeren op een menselijke keten rond de woning. Zij kwamen er niet doorheen. Tot dan werd Tókés vooral gesteund door etnisch Hongaarse kerkgangers. Maar die kregen nu gezelschap van protesterende jonge Roemenen, waardoor de menigte enorm groeide.
Vanaf dat moment raakte iedereen het spoor bijster: Tókés’ zwangere vrouw Edith zou ziek zijn geworden, Tókés zou de menigte hebben opgeroepen naar huis te gaan, de jonge Roemenen zouden Tókés zelfs van verraad hebben beschuldigd. Een kern van ons groepje westerse diplomaten kwam elke dag bij elkaar, maar niemand wist meer wat er gebeurde. Een paar Japanse diplomaten zijn er dat weekeinde van 17 december op uit getrokken om te zien of ze iets meer te weten konden komen. Tevergeefs, op vijftig kilometer van Timisoara werden zij staande gehouden door militairen.
Voor kerst liet ik mijn twee stafmedewerkers met verlof naar Nederland gaan. Niemand van ons zag op korte termijn een omwenteling in het verschiet liggen. Ook mijn zoon Daniël ging op vakantie. Alleen met de Nederlandse secretaresse Sonja en de twee Roemeensen Ioana en Daniela zat ik op de kanselarij, waar de telefoon steeds vaker rinkelde. Toenmalig minister Hans van den Broek heeft later gesneerd dat ik ‘de onbezoldigde verslaggever van de Nederlandse pers’ was. Maar wat had ik dan moeten doen, al die telefoontjes van verslaggevers onbeantwoord laten? Er was niemand anders in Roemenië om de journalisten nieuws te verstrekken.
Natuurlijk, journalisten belden mij ook omdat ze wisten dat ik hen te woord zou staan. Voor een diplomaat is dat niet gebruikelijk. Bij Buitenlandse Zaken willen ze je bijbrengen dat je op je hoede dient te zijn voor de pers: ‘Bij twijfel niets vertellen maar contact opnemen met het ministerie.’ Ik deel die koudwatervrees niet. Ik ben in al die jaren nooit door een journalist beduveld. Bovendien: geen Westerse politicus ontkent dat onafhankelijke journalistiek een van de pijlers is van een goed functionerende democratie. En desondanks duikt in de diplomatieke wereld altijd weer de angst voor de pers op, zelfs in Nederland. De topdiplomaat Peter van Walsum heeft mij eens bekend dat het ministerie zo terughoudend is omdat ze bang zijn dat sommige collega’s, minkukels, er een puinhoop van maken.
In Roemenië was het voor mij een gewetenszaak om het weinige wat ik te weten wist te komen door te spelen aan Europa. Misschien nog niet eens zozeer om het Westen van nieuws te voorzien, als wel om via de westerse radio de Roemenen een kans te geven zich op de hoogte te stellen van wat er in hun eigen land plaatsvond. In Boekarest grapte men later, na de revolutie, wel eens: ‘Jij bent meer ambassadeur van Roemenië dan van Nederland.’ Deze grap sneed meer hout dan de sneer van Van den Broek, en zou misschien ook terecht als kritiek op mijn functioneren opgevat kunnen worden.
Op veel vragen van journalisten kon ik destijds trouwens geen antwoord geven. Of het waar was dat de politie in Timisoara overliep naar de demonstranten? Of er ultimatums gesteld waren? Wat nu de verhouding was tussen de dominee en de autoriteiten? Later hoorde ik dat de demonstranten het verboden lied Desteaptate, române! (‘Word wakker, Roemeen!’) zongen. Maar ook dat kon ik niet bevestigd krijgen. Net zomin als de berichten van het Joegoslavische persbureau Tanjug, die spraken over duizenden doden. Nu weet ik dat op maandag 18 december het leger schoten afvuurde op de menigte, waarbij zo’n honderd doden vielen. Op bevel van Elena Ceausescu is toen een deel van de stoffelijke overschotten per vrachtwagen naar Boekarest vervoerd en gecremeerd, om zo identificatie onmogelijk te maken.
Dat er verandering in de lucht hing, begon nu toch wel voelbaar en zichtbaar te worden. Opvallend waren de talrijke groepjes mensen die zomaar op straat stonden. Dat was zeer ongebruikelijk, gewoonlijk hield iedereen zich bezig met zijn eigen vervelende besognes. Er stonden wel vaak rijen op straat, als mensen gehoord hadden dat er ergens brood te krijgen was of groente, maar dit hier waren samenscholingen. En die waren al decennialang verboden.
Ceausescu vertrok volgens plan op maandagmorgen 18 december voor een officieel staatsbezoek naar Iran, dat hij niet wilde afzeggen omdat er grote oliebelangen op het spel stonden. Later werd duidelijk dat hij voorafgaand aan zijn vertrek nog een vergadering met zijn naaste staf heeft belegd, waarbij ook bleek dat hij hun op de man af gevraagd had of zij ook vonden dat er geschoten moest worden als dat gedoe in Timisoara uit de hand zou lopen. Zijn vrouw Elena zou erop toezien dat deze afspraak zou worden nagekomen.
Ook op woensdag de twintigste kwamen wij met ons ambassadeursclubje van de eg-landen om vijf uur bij elkaar op de Franse ambassade. Tegen zijn gewoonte was onze gastheer, de Franse ambassadeur Jean-Marie Le Breton, te laat. Aangedaan kwam hij even later de ruimte binnen: ‘Timisoara est liberé.’ Timisoara bevrijd? Ondanks alle geruchten sloeg dit nieuws in als een bom. Voor mij was deze mededeling een van de meest emotionerende ogenblikken van de omwenteling. Le Breton vertelde dat hij het nieuws gehoord had van een bevriende docent Frans in Timisoara met wie hij zojuist had kunnen telefoneren. De vergadering werd onmiddellijk opgebroken. We wilden naar huis om dit bericht door te geven aan onze verschillende ministeries. Tien minuten later reed ik met de officiële roodwit- blauwe vlag rechtsvoor op de auto over Piata Romana. Ineens begonnen groepjes mensen mij toe te juichen: ‘Vive la France!’
In hun volledige isolement wisten de Roemenen niet het verschil tussen de ene westerse vlag en de andere. Ik wuifde terug, met liefde heb ik de honneurs van de Franse ambassadeur even waargenomen. Maar daar, op die Piata Romana, werd me duidelijk dat Securitate en Militia de toestand niet goed meer in de hand hadden.

Omdat ik die dagen vrijwel alleen op de ambassade was, gingen de gebeurtenissen op straat deels langs mij heen. Ik pendelde tussen de kanselarij, waar ik werkte, en mijn eigen huis, waar televisie en radio stonden. Ik had weinig tijd om te kijken of te luisteren, het Roemeens was ik niet voldoende machtig, en ik moest ook nog zin van onzin zien te scheiden. Kortom, het viel me niet mee me goed op de hoogte te stellen. En op de hoogte te blijven, want de omwenteling voltrok zich in razend tempo.
Op diezelfde woensdagmiddag 20 december, ongeveer gelijktijdig met onze bijeenkomst op de Franse ambassade, keerde Nicolae Ceausescu terug uit Iran. Hij reed meteen door naar het Centraal Comité om via de televisie het volk toe te spreken. De kwaliteit van die uitzending vanuit het Centraal Comité was slecht. Bovendien stond het machthebbende stelletje als houten klazen naast elkaar: Hij en Zij, twee of drie leden van het Polexco (Politiek Uitvoerend Comité) en generaal Milea, hoofd strijdkrachten. Zoals te verwachten viel, gaf Hij de imperialisten de schuld van het oproer rond Timisoara. Voor de eerste keer sprak hij over ‘imperialistische krachten uit west én oost’ – een bevestiging dat ook Gorbatsjov Ceausescu niet meer steunde. We zullen tegen dat tuig optreden, en gaat u nu maar rustig slapen – daar kwam Ceausescu’s boodschap op neer.
Meteen heeft hij toen de opdracht gegeven voor een grote solidariteitsbetoging, die de volgende ochtend, donderdag 21 december, gehouden zou worden op de gebruikelijke plaats. Zoals steeds bij deze solidariteitsbetogingen stroomde dat plein voor het Centraal Comité donderdagochtend vol arbeiders die al heel vroeg met bussen waren aangevoerd uit de grote fabrieken buiten de stad. Zij werden voorzien van vlaggen en spandoeken met spreuken als ‘Leve de president’, ‘Leve Ceausescu’. Tot zover geen nieuws, maar dan het verloop van die speech van Ceausescu; dat was werkelijk sensationeel.
Aan het einde van de ochtend verscheen Nicolae Ceausescu met zijn gevolg op het balkon van het Centraal Comité. Normaal gesproken bestond zo’n geregisseerde betoging voornamelijk uit applaus voor de grote leider. Dat was nu ook de bedoeling, maar die opzet mislukte van meet af aan. Er klonk geroezemoes in de menigte. Er ging ergens een voetzoeker af. Er begonnen mensen iets te roepen. Wat was dit? Enkele betogers riepen ‘Timisoara! Timisoara!’
Toen stapte er een vent met een grote kop en een klein hoedje het balkon op, waarschijnlijk een ongeruste chef lijfwacht. De man zei iets tegen Ceausescu, die knikte en vervolgens naar binnen ging maar even later toch weer het balkon op stapte. Hij bewoog zich nu onzeker. Wat te zeggen? Wat te doen? Hoe de menigte weer in het gareel te krijgen? Zijn vrouw Elena nam de regie over. Op televisie was goed hoorbaar dat zij haar man voorkauwde: ‘Je moet zeggen dat ze vanaf 1 januari honderd gram brood per dag extra krijgen.’
Ceausescu volgde haar advies op. Het werkte niet, hoon was zijn deel. Daarna probeerde hij het nog een keer: ‘Zojuist heeft het Politiek Uitvoerend Comité besloten dat vanaf 1 januari het minimumloon omhooggaat.’ Het hielp niet, het rumoer nam nog meer toe. Alleen de voorste rijen, waar de echte claque stond, applaudisseerden nog. De anderen begonnen de spandoeken op te rollen, en gingen weg.
Zonde dat ik niet zelf bij die betoging kon zijn. Ik zat op kantoor en werkte aan een paar telegrammen. En ik werd nu helemaal veel gebeld. Niet door Buitenlandse Zaken maar door de pers. Ik hoorde wel dat er helikopters boven de stad vlogen, maar de binnenkomende telefoons hielden me de rest van de dag binnen.
Om tien uur ’s avonds klopte mijn Spaanse buurman en collega op de voordeur van de kanselarij: ‘Zit je hier de hele tijd?’
‘Ja, ik ben alleen, ik moet berichten maken.’
‘Ben je gek geworden,’ zei hij. ‘Je moet naar de stad. Daar gebeurt het. Wij komen er net vandaan. Maar we gaan zo weer, en jij gaat mee.’
Met veel moeite bereikten we het centrum. De Spanjaarden voorop in hun diplomatieke auto, ik erachteraan in mijn witte dienst- Mercedes. Nog voor ik het Universiteitsplein bereikte, raakte ik de Spanjaarden kwijt. Ik parkeerde mijn auto bij het Nationale Theater. Meteen kwam ik in een enorme, joelende menigte terecht, die zich richtte op de Uzla, de oproerpolitie, de meest getrainde troepen van Ceaus¸escu. Zij vormden de voorste manschappen van een echte frontlijn, die vanaf de Franse bank Société Générale de hele Boulevard kruiste. Deze oproerpolitie was in het zwart gekleed. Ze droegen witte schilden en witte maskers. Achter hen stond een dichte linie gewapende soldaten en officieren in groen uniform. Daar weer achter stond een rij gele pantserwagens. Het kordon werd afgesloten met een paar tanks. Naderhand is er een rode streep over de straat getrokken om die frontlijn te markeren.
Toen ik het plein op kwam, schoten de troepen lichtgevende kogels over de menigte heen.
‘Komen jullie toch aan deze kant mannen,’ riepen de betogers. Meestal in koor en rijmend; Roemenen zijn daar goed in. Het leek of ze zich richtten op de Uzla, omdat die gestaalde kaders vooraan stonden, maar ze hoopten de gewone soldaten erachter te verleiden over te lopen. ‘Jullie zien toch ook wel dat het einde van dit regime is gekomen?’ ‘Weg met Ceausescu,’
‘Nu plecam! We gaan niet weg, schiet ons maar dood.’ De kreet werd overgenomen door anderen en golfde even later over het plein. Ik stond midden in een menigte van duizenden jongeren. Er waren weinig ouderen te zien en geen enkele buitenlander. Ik begon op te vallen. ‘Wie bent u, Roemeen?’
‘Nee joh, je ziet toch dat hij geen Roemeen is.’
‘Ik kom uit Holland.’
‘Wat doet u dan?’
‘Bent u journalist?’
‘Nee, journalist niet, volgens mij zijn er geen journalisten.’
‘Wat dan wel?’
‘Ik ben van de ambassade.’
Na een tijdje gaf ik toe dat ik de ambassadeur was.
‘Mogen we u een hand geven?’ vroegen ze.
Ik schudde tientallen handen. Dat was ontroerend om te doen. Dit was de eerste keer dat Roemenen mij uit zichzelf aanspraken. Als ik ze eerder op straat of op de markt eens recht in de ogen keek, dan wendden ze onmiddellijk hun gezicht af, bang als ze waren om gezien te worden met een buitenlander zonder dat ze daartoe vergunning hadden gevraagd.
De Nederlandse schrijver en journalist Peter Michielsen beschreef in zijn boek Verworpen en ontwaakt de verschillende revoluties in het Oostblok. Hij zegt dat de revolutie de Roemenen hun waardigheid teruggaf, dat zij eindelijk, na zoveel jaren, iets ondernamen tegen de Conducator. Michielsen: ‘De Roemenen, zo heette het, zo zeiden ze ook zelf, zijn als het traditionele gerecht van hun boeren, de mamaliga, de maïspap, je kunt die eindeloos verhitten, die borrelt en pruttelt maar kookt nooit over.’ Of zoals de dichter Mircea Dinescu schreef: Roemenië was een land geworden van ‘gefluisterd klagen, een folklore van angst en van macabere geruchten die de vrije wil en het vrije denken lamlegde, die doodsangst en ontzetting tot nationaal product verhief, zonder rantsoenering en in overvloed te koop op elke straathoek in het land’.
Hier op het plein was die maïspap behoorlijk overgekookt, werd er gefluisterd noch geklaagd, en leken de betogers de doodsangst van zich te hebben afgeschud.
Ineens deinsde de menigte terug, en ik deinsde mee. Er ging een gejoel op, veel luider nog dan daarvoor.
‘Schoften!’
‘Hoe kunnen jullie dit doen?’
Wat deze kreten beduidden begreep ik pas toen jongeren met witte repen laken om hun hoofd gebonden zich gehaast een weg door de menigte baanden. De Uzla had gericht geschoten.
‘Aan de kant.’
‘Laat ons erdoor.’
Op een zelf gefabriceerde brancard van een paar planken lag een gewonde – of een dode, dat was onduidelijk – die zo snel mogelijk naar het grote ziekenhuis vlak achter het plein gebracht moest worden. Ik maakte me minder druk om mijn eigen veiligheid dan over de toestand van mijn auto: die was toch van het Rijk. Als daar ineens kogelgaten in zaten, zouden ze zich bij Buitenlandse Zaken misschien afvragen wat die Stork nu weer uitspookte. Het leek me goed de auto te verzetten. Dat was een hele operatie; de wijk was inmiddels afgezet door soldaten, die me telkens staande hielden en beleefd vroegen: ‘Wie bent u?’
‘Ik ben de Nederlandse ambassadeur.’
‘Wat komt u doen?’
‘Ik probeer mijn auto te verplaatsen.’
Uiteindelijk lukte het me mijn auto een paar honderd meter verderop te parkeren, bij een klein theater. Na een halfuur stond ik weer in de menigte, nu iets verder naar voren.
Nog geen vijf minuten later laaide er midden tussen de linies een hoog vuur op, dat me deed denken aan de paasvuren uit mijn jeugd. Toen rook ik de verstikkende lucht van verbrand rubber en begreep ik dat jongeren een buitgemaakte vrachtwagen in die fik hadden geduwd.
Boekarest stond vol met zulke vrachtwagens, de stad was één grote bouwplaats. Daarom waren die vrachtwagens gehaat: ze hadden het bouwmateriaal aangevoerd voor het pompeuze Presidentiële Paleis, hadden de resten afgevoerd van de afgebroken kloosters, hadden hele kerken verplaatst zodat er ruimte ontstond voor de megalomane Boulevard van de Overwinning van het Socialisme. Hier gingen symbolen van de macht in vlammen op.
Om twaalf uur ’s nachts vuurden tanks een paar schoten af, niet op ons maar over onze hoofden door de straten heen. Dit was zo intimiderend dat de menigte zich verspreidde. De vraag was wat er nu ging gebeuren. Zou het massale protest aanhouden of zouden de militairen greep op de situatie krijgen?
‘Wat gaan jullie doen?’ vroeg ik aan Roemenen naast mij, met wie ik ook weer aan de praat was geraakt.
‘Hergroeperen.’
‘Naar een ander plein.’
‘Mag ik misschien jullie telefoonnummers,’ vroeg ik, ‘dan kan ik jullie morgen bellen.’ Zo hoopte ik aan de weet te kunnen komen hoeveel doden en gewonden er waren gevallen, of de opstand van vanavond een vervolg zou krijgen, met nieuwe slachtoffers. We wisselden gegevens uit.
Van die hergroepering kwam niets meer. Het plein stroomde langzaam leeg. Na een tijdje besloot ik naar huis te gaan. Op weg naar mijn auto kwam ik door een winkelstraat, aan de overkant passeerden jonge mannen in nette pakken. Ze liepen dicht langs de winkelpuien, en gaven om de drie, vier panden met iets hards een klap tegen de ruiten. Bij het ene pand sprong er een ster in het glas, bij het volgende viel met rinkelend geraas de halve ruit uit de sponningen. Vreemd genoeg leken ze niet geïnteresseerd in de winkelwaar zelf. Wie waren dit? Waarom deden ze dit? Vanuit een portiek bleef ik staan kijken. Toen zag ik dat de mannen de ruiten insloegen met kleine hamers. Het waren vast leden van Securitate, ingehuurd om vernielingen aan te richten. Daarmee wilde Ceausescu zijn kwalificatie van de opstandelingen van Timisoara als hooligans, in zijn tv-toespraak van de avond tevoren, ook voor Boekarest geloofwaardig maken.
Ook bij de opstand tegen Moebarak leek er sprake te zijn van ingehuurde manschappen die in opdracht van de machthebbers chaos veroorzaakten, om zo het gewone volk ervan te overtuigen dat het land niet zonder de huidige autoriteiten kan. Orde moet er zijn, en de opstandelingen zijn geteisem dat die orde verstoort.
Ik was blij deze mannen aan het werk te hebben gezien; ze konden in mijn laatste telegram van donderdag 21 december als illustratiemateriaal dienen.

 

© 2012 Peter Henk Steenhuis/Athenaeum—Polak & Van Gennep

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum