Leesfragment: Open stad

18 maart 2012 , door Teju Cole
| | |

22 maart verschijnt Teju Coles voor de National Book Critics Circle Awards genomineerde roman Open stad (Open City, vertaald door Paul van der Lecq), een roman over 'een New York dat ondanks de miljoenen representaties die ervan bestaan nieuw, mysterieus en spannend aanvoelt' volgens De Groene Amsterdammer. Wij publiceren voor.

De van oorsprong Nigeriaanse auteur Teju Cole maakte met zijn romandebuut Open stad direct diepe indruk. Toonaangevende kranten en tijdschriften vergeleken hem met auteurs als Joseph O’Neill, Zadie Smith en W.G. Sebald en prezen hem om zijn superieure stijl. Open stad is een overweldigende roman waarin het lot van de immigrant in het hedendaagse New York op fantastische wijze wordt beschreven.

Julius, een jonge Nigeriaanse arts, loopt schijnbaar doelloos door de straten van Manhattan. Toch heeft de wandeling een functie: het geeft hem de mogelijkheid om aan het keurslijf van zijn werk te ontsnappen en zijn relaties en de gebeurtenissen in zijn leven te overdenken. Zoals de breuk met zijn ex-vriendin, zijn getroebleerde verleden en ook zijn onzekere toekomst. Hij wandelt door de drukke miljoenenstad, waar de vele anonieme gezichten die hij langs ziet komen zijn gevoelens van eenzaamheid alleen maar versterken.

Tijdens andere wandelingen ontmoet hij mensen uit verschillende culturen en klassen die hem verrijken met inzichten. Deze zal hij gebruiken tijdens zijn reis – een reis die hem naar Brussel en naar het Nigeria van zijn jeugd zal voeren. En naar de diep verborgen delen van zijn ziel.

Open stad is een beklemmende roman over identiteit, ras, vrijheid, verlies, isolatie en overgave. Een intelligent debuut, geschreven in kristalhelder, ritmisch proza dat de lezer nog lang zal bijblijven.

 

Deel 1
De dood is een vervolmaking van onze blik

Een

Dus toen ik vorig jaar herfst aan mijn avondwandelingen begon, ontdekte ik dat Morningside Heights een mooie plek was om van daaruit de stad in te gaan. Het pad dat van de kathedraal van St. John the Divine naar beneden loopt en Morningside Park doorkruist, ligt op maar vijftien minuten afstand van Central Park. De andere kant op, in westelijke richting, bereik je na een minuut of tien Sakura Park, en als je vanaf daar de Hudson volgt, naar het noorden, kom je in Harlem uit, hoewel je de rivier aan de andere kant van de bomen niet kunt horen vanwege het verkeer. De wandelingen, een tegenwicht voor mijn hectische dagen in het ziekenhuis, werden steeds langer en voerden me almaar verder mee, waardoor ik aan het eind van de avond behoorlijk ver van huis was en me genoodzaakt zag met de metro terug te gaan. Op die manier drong New York aan het begin van mijn laatste jaar als arts-assistent in de psychiatrie stap voor stap mijn leven binnen.
Niet lang voordat die doelloze omzwervingen begonnen, had ik er een gewoonte van gemaakt vanuit mijn flat de vogeltrek in de gaten te houden, en nu vraag ik me af of er misschien een verband is tussen het een en het ander. Op de dagen dat ik vroeg genoeg terug was uit het ziekenhuis keek ik als een vogelwichelaar uit het raam, in de hoop het wonder van de natuurlijke migratie te aanschouwen. Elke keer als ik ganzen in het oog kreeg die in formatie door de lucht schoten, vroeg ik me af hoe ons leven eruitzag vanuit hun perspectief, en ik stelde me voor dat de hoge gebouwen op hen de indruk maakten van een kluit dicht opeenstaande sparrenbomen, als ze zich tenminste ooit aan zulke speculaties te buiten gingen. Vaak, als ik de lucht afzocht, zag ik alleen maar regen, of de vage condensstreep van een vliegtuig die het uitzicht in tweeën deelde, en ergens in mijn achterhoofd ontstond dan de twijfel of die vogels, met hun donkere vleugels en keeltjes, hun fletse lijfjes en hun onvermoeibaar kloppende hart, wel echt bestonden. Ik vond ze zo verbazingwekkend dat ik in hun afwezigheid niet helemaal op mijn herinnering vertrouwde.
Zo nu en dan vlogen er duiven langs, en ook mussen, winterkoninkjes, goudmerels, tangares en gierzwaluwen, hoewel het vrijwel onmogelijk was die soorten te identificeren, omdat ik niet meer dan minuscule, eenzame en meestal kleurloze stipjes de lucht zag afschuimen. Terwijl ik in afwachting was van een enkele grote troep ganzen, luisterde ik soms naar de radio. Amerikaanse stations vermeed ik meestal, want daarop waren naar mijn smaak te veel reclames te horen – Beethoven gevolgd door ski-jacks, Wagner na ambachtelijke kaas – en in plaats daarvan stemde ik af op internetstations uit Canada, Duitsland en Nederland. En hoewel ik de presentatoren vaak niet kon verstaan, omdat ik de taal niet goed genoeg beheerste, sloot de programmering altijd perfect aan op mijn avondlijke stemming. Veel van de muziek was me vertrouwd, want ik was nu al meer dan veertien jaar een fervent luisteraar van klassieke radiostations, maar ik hoorde ook weleens iets nieuws. En heel soms waren er momenten van verbijstering, zoals die keer dat ik op een station uit Hamburg voor het eerst een betoverende compositie voor altstem en orkest hoorde van Sjtsjedrin (of misschien was het Ysaÿe) die ik tot op de dag van vandaag niet heb kunnen thuisbrengen.
Ik hield van het gemompel van de presentatoren, hun kalme stemgeluid, zoals ze me van duizenden kilometers verderop toespraken. Ik draaide het volume van de computerspeakers lager, keek naar buiten en nestelde me in de troost die deze stemmen me boden, waarbij ik als vanzelf de overeenkomst zag tussen mijzelf, in mijn kale flat, en de presentator in zijn of haar Europese spreekcel, waar het midden in de nacht moest zijn. Zelfs nu nog breng ik die onstoffelijke stemmen in verband met de aanblik van trekkende ganzen. Terwijl ik die ganzentrek in totaal niet meer dan drie of vier keer gezien heb: op de meeste dagen zag ik alleen de lucht bij zonsondergang, het kobaltblauw en de vaalrode en roodbruine gloed, waarna die kleuren langzaam plaatsmaakten voor een diepe schemering. Als het donker werd, pakte ik een boek en las ik bij het licht van een oude bureaulamp die ik gered had uit een van de afvalcontainers op de universiteit; de gloeilamp werd omhuld door een glazen bol die een groen licht verspreidde over mijn handen, het boek op schoot, de versleten bekleding van de bank. Soms sprak ik de woorden uit het boek zelfs hardop uit en dan hoorde ik de vreemde manier waarop mijn stem zich mengde met het gemompel van de Franse, Duitse of Nederlandse presentator, of met de ijle klanken van de vioolspelers uit het orkest, een effect dat nog versterkt werd door het feit dat wat ik las in de meeste gevallen uit een Europese taal vertaald was. In de loop van de herfst fladderde ik van het ene boek naar het andere, waaronder Camera Lucida van Barthes, Telegrams of the Soul, een Engelstalige verzamelbundel van Peter Altenberg, en De laatste vriend van Tahar Ben Jelloun.
Te midden van die sonische fuga moest ik denken aan Sint Augustinus, en zijn verbazing over Sint Ambrosius, die een manier zou hebben ontdekt om te lezen zonder de woorden uit te spreken. Het lijkt een merkwaardige zaak – ook nu komt het me nog vreemd voor – dat we woorden kunnen bevatten zonder er een stem aan te geven. Voor Augustinus konden het belang en de innerlijke bewogenheid van een zin het best worden ervaren door ze hardop uit te spreken, maar sindsdien is er veel veranderd in onze ideeën daarover. Ons is te lang voorgehouden dat de aanblik van een mens die in zichzelf praat een teken is van excentriciteit of waanzin; we zijn helemaal niet meer gewend aan onze eigen stem, behalve als we in gesprek zijn, of ons beschermd weten door een schreeuwende menigte. Maar een boek doet denken aan een conversatie – een mens die tot een ander spreekt – en hoorbare klanken spelen in die gedachtewisseling als vanzelf een rol, of tenminste, zo zou het moeten. En dus las ik hardop, met mezelf als toehoorder, en gaf ik stem aan andermans woorden.
Hoe dan ook, deze bijzondere uurtjes in de avond vlogen voorbij, en vaak viel ik ter plekke in slaap, om pas veel later van de bank naar mijn bed te strompelen, meestal ergens midden in de nacht. En als ik dan niet meer dan enkele minuten leek te hebben geslapen, schrok ik altijd wakker van het gepiep van de wekker op mijn mobieltje, dat was getoonzet op een bizar marimba-achtig arrangement van ‘O, dennenboom’. Tijdens de eerste momenten dat ik weer bij bewustzijn was, in het plotseling felle ochtendlicht, bleven mijn rondrazende gedachten nog even in zichzelf gekeerd en herinnerde ik me fragmenten uit mijn dromen of passages uit het boek waarin ik had zitten lezen voordat ik in slaap was gevallen. Het was om de monotonie van die avonden te doorbreken dat ik twee of drie dagen per week na het werk ging wandelen, en op ten minste één dag in het weekend.
Aanvankelijk ervoer ik de straten als een niet-aflatend kabaal, wat als een schok kwam, na de concentratie en de relatieve rust van mijn dag, alsof iemand de serene atmosfeer van een stille huiskapel verstoorde met het geblèr van een televisietoestel. Ik baande me een weg door een winkelende en werkende menigte, door wegwerkzaamheden en het getoeter van taxi’s. Als ik door de drukkere delen van de stad wandelde, kreeg ik meer mensen onder ogen dan ik gewend was in de loop van één dag te zien, honderden of zelfs duizenden meer, maar het effect van die ontelbare gezichten deed niets af aan mijn gevoelens van verlatenheid; het maakte ze zo mogelijk alleen maar erger. Toen ik eenmaal met mijn wandelingen begon, raakte ik ook vermoeider en voelde ik een uitputting die ik sinds de eerste maanden van mijn assistentschap, drie jaar eerder, nog niet gekend had. Op een avond liep ik almaar verder en verder en kwam ik helemaal tot aan Houston Street, een afstand van meer dan tien kilometer, waarna ik me door de vermoeidheid niet meer goed kon oriënteren en stond te tollen op mijn benen. Ik nam die avond de metro naar huis en toen ik in bed lag, kon ik de slaap niet meteen vatten, want ik was te moe om mezelf uit mijn waakzame staat te bevrijden, en in het donker haalde ik me de talloze gebeurtenissen en beelden voor de geest waarmee ik tijdens mijn omzwervingen geconfronteerd was, die ik rangschikte als een kind dat met houten blokken speelt en erachter probeert te komen wat bij elkaar hoort, wat waarop aansluit. Elke buurt in de stad leek gemaakt van een andere materie, leek een andere luchtdruk te kennen, een ander psychisch gewicht: de felle neonlichten en de winkels met hun dichte rolluiken, de sociale woningbouw en de luxueuze hotels, de brandtrappen en de stadsparken. Ik zette mijn vruchteloze pogingen om orde te scheppen voort totdat de vormen met elkaar begonnen te versmelten en een abstracte gedaante aannamen die niets meer met de stad te maken had, en pas daarna liet mijn hectische geest zich eindelijk een beetje vermurwen en kwam hij tot rust, pas daarna volgde een droomloze slaap.
De wandelingen vervulden een behoefte: ze verlosten me van de streng gestructureerde denkwereld van het werk, en toen ik eenmaal hun therapeutische werking ontdekte, werden ze een gewoonte, en ik vergat hoe het leven eruit had gezien voordat ik was begonnen met wandelen. Het werk vereiste een onberispelijk vakmanschap, improviseren was uit den boze en fouten werden niet getolereerd. Mijn onderzoeksproject was buitengewoon interessant – ik leidde een klinisch onderzoek naar gevoelsstoornissen bij ouderen – maar er kwamen heel veel details bij kijken en ik had nog nooit zoiets ingewikkelds onder handen gehad. De straten vormden een welkome tegenpool voor dat alles. Elke beslissing – of ik linksaf sloeg, hoe lang ik in gedachten verzonken voor een verlaten gebouw bleef staan, of ik ging kijken hoe de zon onderging achter New Jersey, dan wel aan de East Side door het schemerduister stapte om mijn blikken op Queens te werpen – elke beslissing was onbeduidend, en gaf me daarom een gevoel van vrijheid. Ik liep langs de huizenblokken alsof ik ze opmat met mijn stappen, en de metrostations dienden als telkens weerkerend motief in mijn doelloze voortgang. Ik bleef me verbazen over de aanblik van grote mensenmassa’s die zich haastig in ondergrondse ruimtes begaven, en ik had het gevoel alsof de hele mensheid beweegbare catacomben binnen stormde, voortgedreven door een tegennatuurlijke doodsdrift. Bovengronds deelde ik in de eenzaamheid van duizenden anderen, maar in de metro, waar ik dicht tegen vreemden aan stond, waar ik met ze streed en zij met mij streden om ruimte en zuurstof, waar we allemaal onze onverwerkte trauma’s naspeelden, daar werd die eenzaamheid intenser.

Op een zondagmorgen in november, na een tocht door de betrekkelijk rustige straten van de Upper West Side, bereikte ik het grote, zonovergoten plein van Columbus Circle. Het was er de laatste tijd veranderd. De buurt was commerciëler geworden, meer iets voor toeristen, wat kwam door de twee gebouwen die er waren neergezet voor het Time Warner concern. De bouw was heel snel gegaan, ze waren nog maar sinds kort open en het wemelde er van de winkels met chique overhemden, designerkostuums, juwelen, keukenspullen voor de betere kok, handgemaakte leren accessoires en geïmporteerde decoratieve objecten. Op de bovenste verdiepingen hadden zich enkele van de duurste restaurants van de stad gevestigd, die truffels, kaviaar, Wagyu rundvlees en prijzige ‘voorgerechtenmenu’s’ aan de man brachten. Boven die restaurants bevond zich nog een aantal appartementen, waaronder de duurste van de hele stad. Uit nieuwsgierigheid had ik de winkels op de benedenverdieping al een of twee keer bezocht, maar omdat de prijzen zo hoog waren en vanwege het alomvattende snobisme dat ze naar mijn gevoel uitstraalden, was ik er tot die zondagochtend niet meer terug geweest.
Het was de dag van de New York Marathon. Dat had ik me niet gerealiseerd. Tot mijn schrik zag ik dat het ronde plein voor de glazen torens volstond met mensen, een omvangrijke afwachtende menigte die zich dicht in de buurt van de finish een plek veroverde. Het publiek stond aan weerszijden van de straat die van het plein in oostelijke richting voerde. Meer naar het westen was een tribune waarop twee mannen bezig waren hun gitaren te stemmen en beurtelings antwoord gaven op de zilveren klanken van elkaars elektrisch versterkte instrumenten. Spandoeken, borden, posters, vlaggen en allerlei soorten wimpels klapperden op de wind, terwijl agenten op geoogklepte paarden kordons vormden om de menigte met fluitsignalen en handgebaren in goede banen te leiden. De agenten droegen een donkerblauw uniform en een zonnebril. Het publiek had zich in felle kleren gehuld en in het zonlicht deed al dat groene, rode, gele en witte synthetische materiaal pijn aan de ogen. Het kabaal leek verder aan te zwellen, en om daaraan te ontsnappen besloot ik het winkelcentrum binnen te lopen. Afgezien van de winkels van Armani en Hugo Boss was op de eerste verdieping ook een boekwinkel. Ik dacht dat ik er misschien wat rust kon vinden en een kop koffie kon drinken, alvorens naar huis terug te keren. Maar de menigte op straat drong zich daar ook al naar binnen en politiekordons maakten het onmogelijk de torens te bereiken.
Ik bedacht me en besloot in plaats daarvan een van mijn oude docenten op te zoeken, die in de buurt woonde, nog geen tien minuten lopen verderop, in een appartement aan Central Park South. Professor Saito was negenentachtig jaar, de oudste mens die ik kende. Hij had me onder zijn vleugels genomen toen ik derdejaars student was op Maxwell. Tegen die tijd was hij al met emeritaat, hoewel hij nog elke dag op de campus kwam. Kennelijk had hij iets in mij gezien wat hem op het idee bracht dat ik iemand was aan wie zijn esoterisch vakgebied (de vroege Engelse literatuur) niet verspild was. In dat opzicht had ik hem teleurgesteld, maar hij was zachtmoedig van aard, en zelfs nadat ik er niet in geslaagd was een redelijk cijfer te halen voor zijn cursus Engelse literatuur vóór Shakespeare had hij me meer dan eens uitgenodigd hem in zijn werkkamer op te zoeken. In die tijd had hij net een opvallend luidruchtige koffiemachine laten installeren, en dus dronken we koffie en voerden we een gesprek: aanvankelijk over hoe je Beowulf kon interpreteren en later over klassieke literatuur, het nimmer voltooide werk aan de wetenschap, de verschillende vormen van troost die het academische leven te bieden had, en over zijn studietijd, vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Dat laatste onderwerp stond zo ongelooflijk ver van mijn belevingswereld af dat het me misschien nog wel het meest interesseerde. Net toen hij bezig was aan de afronding van zijn promotie brak de oorlog uit, waardoor hij zich gedwongen zag uit Engeland te vertrekken en terug te keren naar zijn familie in het noordwesten van de V.S. Kort daarna werd het hele gezin overgebracht naar het interneringskamp Minidoka in Idaho.
In die gesprekken, zoals ze me zijn bijgebleven, voerde hij vrijwel alleen het woord. Van hem leerde ik de kunst van het luisteren, en de kunst om een verhaal te volgen aan de hand van wat daaruit wordt weggelaten. Professor Saito vertelde me vrijwel nooit iets over zijn familie, maar hij vertelde me wel over zijn leven als wetenschapper, en hoe hij gereageerd had op de belangrijkste vraagstukken uit zijn tijd. In de jaren zeventig had hij een geannoteerde vertaling gemaakt van Piers Plowman, wat achteraf gezien zijn grootste academische succes bleek. Als hij die ter sprake bracht, was dat met een vreemde mengeling van trots en teleurstelling. Hij zinspeelde op een ander groot project (hij vertelde niet waarover) dat nooit was afgerond. Hij sprak ook over het beleid van de vakgroep. Ik herinner me nog een middag die in beslag werd genomen door zijn herinneringen aan een vroegere collega van wie de naam mij toen niets zei en die ik me nu niet meer herinner. Deze vrouw was in de tijd van de burgerrechtenbeweging beroemd geworden als activiste en gedurende korte tijd was haar populariteit op de campus zo groot dat de zalen waar ze haar literatuurcolleges gaf stampvol zaten. Hij beschreef haar als intelligent en sensitief, maar ook als iemand met wie hij altijd in de clinch lag. Hij bewonderde haar en had een hekel aan haar. Het is een raadsel, hoor ik hem nog zeggen, ze was goed op haar vakgebied en ze had destijds voor de juiste zaak gestreden, maar op het persoonlijke vlak kon ik haar gewoon niet uitstaan. Ze was agressief en vol van zichzelf, de hemel hebbe haar ziel. Maar hier willen ze geen kwaad woord over haar horen. Ze wordt nog altijd als een heilige aanbeden.
Nadat we bevriend waren geraakt, zorgde ik ervoor dat ik hem twee of drie keer per semester opzocht, en deze ontmoetingen werden waarlijke hoogtepunten van mijn laatste twee jaar op Maxwell. Ik begon professor Saito te beschouwen als een grootvaderlijke figuur, die in niets leek op een van mijn eigen grootvaders (van wie ik er maar een gekend heb). Het voelde alsof ik meer met hem gemeen had dan met degenen die toevallig familie van me waren. Na mijn afstuderen, toen ik vertrok, eerst voor een onderzoeksbaantje in Cold Spring Harbor en later om Geneeskunde te gaan studeren in Madison, verloren we elkaar uit het oog. We wisselden een of twee brieven uit, maar het was moeilijk langs die weg onze dialoog voort te zetten, omdat het uitwisselen van de laatste nieuwtjes niet het wezen vormde van ons onderlinge contact. Maar nadat ik naar de stad was teruggekeerd voor mijn arts-assistentschap, had ik hem meer dan eens ontmoet. De eerste keer was puur toeval geweest, hoewel het gebeurde op een dag waarop ik aan hem gedacht had: ik stond voor een groentezaak, niet ver van Central Park South, en hij kwam langslopen, begeleid door een verzorgster. Later zocht ik hem onaangekondigd op, waartoe hij mij ook had uitgenodigd, en ik merkte dat zijn deur nog altijd voor iedereen openstond, net zoals toen hij zijn kamer had op de universiteit. De koffiemachine stond nu buiten gebruik in de hoek van de kamer. Professor Saito vertelde me dat hij prostaatkanker had. Niet dat hij er totaal door gesloopt was, maar hij ging niet meer naar de universiteit en was begonnen thuis audiëntie te houden. Van zijn sociale contacten was zo weinig over dat het hem verdriet moest doen: het aantal bezoekers dat hij ontving was gestaag teruggelopen, zodat er nu vooral nog verpleegsters langskwamen of mensen van de thuiszorg.
Ik begroette de portier in de donkere foyer met het lage plafond en nam de lift naar de tweede etage. Toen ik het appartement binnen kwam, riep professor Saito me bij zich. Hij zat aan de andere kant van de kamer, bij een paar grote ramen, en gebaarde naar de stoel tegenover hem. Zijn ogen waren slecht, maar zijn gehoor was nog net zo scherp als toen ik hem voor het eerst ontmoet had en hij nog maar een jonkie was van zevenenzeventig. Nu zat hij als een klein hoopje in een zachte, grote stoel, in dekens gewikkeld, en hij maakte de indruk van iemand die volop aan zijn tweede kindertijd begonnen was. Toch was dat maar deels het geval: zijn geest was nog net zo scherp als zijn gezichtsvermogen, en toen hij glimlachte, verspreidden de rimpels zich over zijn hele gezicht en verschenen er plooien in de vliesdunne huid van zijn voorhoofd. In de kamer, die altijd doordrenkt leek van een zacht en koel noorderlicht, zat hij te midden van de kunstvoorwerpen die hij zijn leven lang verzameld had. Vlak boven zijn hoofd hingen meer dan tien Polynesische maskers, gerangschikt als een groot en donker aureool. In de hoek stond het beeld van een levensgrote voorouderlijke figuur, een Papoea met afzonderlijk bewerkte houten tanden, een strooien rok en daaronder een nauwelijks verhulde stijve penis. Met verwijzing naar dat beeld had professor Saito ooit gezegd: ik ben gek op denkbeeldige monsters, maar voor echte ben ik doodsbang.

[...]

Copyright © 2011 Teju Cole Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Paul van der Lecq

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum