Leesfragment: Sprakeloos

30 september 2009 , door Tom Lanoye
|

Komende week verschijnt Tom Lanoyes nieuwste, het autobiografische Sprakeloos, een ode aan zijn moeder. Na een beroerte raakt een amateuractrice en schrijversmoeder haar spraakvermogen kwijt. Langzaam en onherroepelijk takelt ze af, steeds minder in staat te communiceren met wie haar lief is. We mogen hier de eerste pagina's van het boek laten voorproeven.

 

En dit is het relaas van een beroerte, vernietigend als een inwendige blikseminslag, en van de tergende aftakeling die zich daarna twee jaar lang voltrok aan een vijfvoudig moederdier en amateuractrice eersteklas. Ze had haar bestaan altijd ten dienste gesteld van het gesproken woord, van werklust en gezonde kost voor heel de familie, van profijtelijk genieten en betaalbare hygiëne van kop tot teen. En toch werd uitgerekend zij, door het leven dat ze altijd had geëerd — met bescheiden middelen en tomeloze ambitie, met trotse koppigheid en koppige trots — beloond met kwade dank en botte wreedheid.

Ze verloor eerst haar spraak, dan haar waardigheid, dan haar hartenklop.

Wie haar kende, had altijd verwacht dat het anders zou gaan. Dat haar hart, hoe broos en krakkemikkig ze het zelf ook altijd noemde, geen twee jaar zou wachten. Het zou met kloppen stoppen zodra die mond van haar niet meer kon spreken, niet meer kon kijven, prijzen, proeven, monkelen en declameren — en dan laat ik het discuteren nog achterwege, en het zuinige trekken aan haar, met de jaren, steeds lichtere filtersigaretten, en ook ga ik voorbij aan het misprijzende samenknijpen van haar dunne lippen als iets haar niet beviel, ik maak zelfs geen gewag van het schampere optrekken van haar ene mondhoek en de tegenovergestelde wenkbrauw, als ze te kennen wilde geven dat niemand haar iets moest komen wijsmaken aangaande haar stiel, haar opvoedingsmethodes, haar kookboeken, haar visie op treffelijk theater of op de rest van het menselijk bestaan.

En ik waarschuw u graag, lezer. Indien u niet houdt van geschriften die grotendeels berusten op waarheid en de ontbrekende delen er gewoon bij fantaseren; indien u afknapt op een roman die volgens velen geen roman zal mogen heten omdat hij een deugdelijke kop mankeert, een schone krulstaart en een ordentelijk middenstuk, laat staan dat hij bij wijze van darmstelsel een fatsoenlijk samenhangend verhaal bevat; en indien u onwel wordt van teksten die tegelijk een klaagzang zijn, een eerbewijs en een krakende vloek, omdat ze handelen over het leven zelf en tegelijk slechts één dierbare verwant van de auteur opvoeren — dan is voor u nu al het moment aangebroken om dit boek te sluiten. Leg het terug op de stapel in de winkel waar u staat, schuif het terug tussen de andere boeken in het rek van uw club, uw tehuis, uw openbare bibliotheek, de salon van uw vrienden of het pand dat u bent binnengedrongen. Koop iets anders, leen iets anders, roof iets anders.
En mis het verhaal van mijn moeder.

hij

(of: het verhaal van het verhaal)

Aan alle anderen: kijk nog maar eens naar die foto op het voorplat. Dat is wel degelijk zij. Schoonheid is niet per se overerfelijk van moeder op zoon.

Ook in haar eigen familie, de Verbeken — een oud geslacht van architecten, aannemers en metselaars, waarvan de mannen meestal groot maar altijd schonkig waren, de vrouwen meestal rijzig maar altijd ietwat hoekig van gezicht — ook in haar familie dus, was niet duidelijk waar zo veel schoonheid en elegantie opeens vandaan waren komen spruiten. Ze was het jongste meisje uit een gezin van twaalf. Het hadden er veertien moeten zijn, maar één broertje stierf naamloos bij zijn geboorte, en een ander, gedoopt en wel, stierf in zijn wieg. Er bleven broers genoeg over om het gemis niet echt te voelen.

Zij, de kleinste en fijnste van het dozijn, mocht als enige en al op haar zestiende een schooljaar lang gaan studeren in het Frans, in Dinant, daarna zelfs een paar maanden in het Engels, in Northampton. Iets met Huishouding, Boekhouding, Etiquette en de Vervolmaking Van Dat Alles. Iets met strenge reglementen, opwindende verplaatsingen en een paar vriendschappen, gesloten voor het leven.

We spreken nu van vlak voor de Tweede Wereldoorlog, de nadagen van een onbedreigd en eindeloos lijkend interbellum, waarin het kleine België, la petite Belgique, bloeide als nooit tevoren. Voor het eerst sinds de ravage van la Grande Guerre, de wereldbrand van ’14- ’18, werd zijn frank weer de Europese dollar genoemd, voor het eerst ook raakten zijn handvuurwapens en zijn streekbieren beroemd over heel de planeet. Zijn uitgestrekte Congo — een wereld binnen de wereld, ondoorgrondelijk van zeden en moordend van klimaat — braakte een eindeloze stroom aan koloniale waren uit over het moederland, dat met behulp van meetlat en schoenlepel gerust een keer of tachtig had gepast in zijn kolonie. Uit dat woeste tropenrijk bleef, als uit een hoorn des overvloeds, alles opwellen wat kon dienen tot fundament en ornament van welstand. Van rubber tot ivoor, van koper tot kobalt, een hoogvlakte van zink en tin, een waterval van diamanten, een zee van palmolie en cacao, oceanen van petroleum, zonder het goud te vergeten, en het uranium, en de kunstwerken in ruw brons en ebbenhout. Het kleine moederland verzilverde het allemaal, dubbel en dik zelfs, dankzij zijn eeuwenoude troef. Zijn ligging in het klokhuis van Europa, pal op de kruisende lijnen van Londen naar Berlijn en van Parijs naar Rotterdam.

Veel beter kun je niet liggen in Europa, tenzij wanneer het oorlog wordt.

Maar spijts zijn beginnende burgerluchtvaart — opererend in wit en blauw, omdat zijn nationale kleuren te veel geleken op die van Duitsland — en spijts zijn dichte spoorwegnet met robuuste locomotieven van eigen makelij, spijts ook de doorbaak van een vaderlandse superbolide, de Minerva, ‘de Rolls-Royce van het Vasteland’, spijts dat alles en veel meer, deed het Belgisch interbellum buiten de hoofdstad — ‘Bruxelles? Petit Paris!’ — en, komaan, ook buiten Antwerpen en Luik natuurlijk, en allez vooruit: ook buiten Gent en Bergen, en uiteraard ja: ook buiten Charleroi — enfin, samengevat: in de provincie en op de boerenbuiten deed het Belgisch interbellum nog altijd een beetje terugdenken aan de belle époque. Maar dan zonder de koetsen en de paardentrams, en in kleren die gemakkelijker zaten en waaraan, boven de gordel dan toch, al eens een knop mocht blijven openstaan.

Evengoed werd van een vrouw die rookte op straat nog altijd schande gesproken, evengoed bleven de overal opduikende danszalen bestemd voor werkvolk en crapuul, evengoed stonden de priester-leraars aan de ingang van de steeds populairdere cinema’s de namen te noteren van bezoekende leerlingen, die de dag daarna zonder pardon veranderden in ex-leerlingen. En evengoed was het niet vanzelfsprekend dat een stichtelijk opgevoede jongedame uit het Waasland in haar eentje de wereld begon af te reizen terwijl ze niet eens missiezuster wilde worden, maar gewoon op cursus ging, ter Vervolmaking dan nog, tot ver over het Kanaal.

Dat kon met recht en reden curieus worden genoemd, het meiske zelf mocht nog zo bij de pinken zijn, nog zo koket, nog zo goed van de tongriem gesneden, in drie talen alstublieft. Maar zelfs dat van die drie talen? Dat had ze van jongs af aan zelf zo gewild en zo bepleit, bij ieder die daarover zijn toestemming te geven had, en bij een boel anderen die er helemaal niets over in de pap te brokken hadden. Als ze maar kon pleiten. ‘Het liefst van al,’ zou ze heel haar leven benadrukken, meestal achter haar slagerstoonbank vandaan, en met altijd iets van spijt, ‘het liefst van al was ik advocaat geworden aan de balie. Maar ik wilde kinderen. Dat ging voor. De mens moet leren kiezen in zijn leven.’

Ewel, wie weet? Misschien had ze op een goede dag ook uit zichzelf ervoor gekozen om zo knap en elegant te worden? En was dat vervolgens ook geschied?

Het zou weinigen verbaasd hebben. ‘Als ons Joséeke zich iets voorneemt?’ Dat kon je haar elf broers en zussen meer dan eens te berde horen brengen, niet zelden zuchtend, op nieuwjaarsfeesten en huwelijkspartijen, vlak voor, of nog lang na, het uitbarsten van alweer een familiedispuut dat jaren aan kon slepen. Al dient gezegd dat de Verbeken zich bij markante familiemomenten nooit lieten kennen als kleinzielig of kleinzerig. Ze verschenen zonder mankeren opnieuw op het appel, tegen hun goesting of juist in weergevonden harmonie, hoe dan ook: hier zaten ze weer, herenigd op elkaars lip, in hun gebruikelijke kakofonie van harde architectenstemmen, knarsende metsersmoppen en vloekend kaarterslatijn. Met het verlopen van de uren steeg zelfs gezang op (‘Aan de oevers van de Schelde / Goed verscholen in het riet...’), versneden met de luid uitgesproken meningen van de burger die zich geslaagd weet in het leven. En dat waren ze. Geslaagd en uitgesproken. Ja, kijk nog maar eens rond, van deze naar gene: hier zitten ze, de verzamelde Verbeken, vastgeklit aan een feesttafel als bijen aan een honingraat. De meesten zijn al vergezeld van kroost. Ze dragen in hun handen een sigaar of een kelkje Elixir d’Anvers, de ene zuigt op een praline van Leonidas en de andere knabbelt aan een amandelkoekje van Jules Destrooper. Maar allemaal vertonen ze een gezicht dat boekdelen spreekt, zoals alleen de gezichten van oudere verwanten boekdelen kunnen spreken zodra het gesprek belandt op een van de jongste en roerigste telgen uit het gezamenlijke nest.

‘Als ons Joséeke zich iets voorneemt?
Ga dan maar uit de weg.’

Uitgeverij Prometheus

pro-mbooks1 : athenaeum