Leesfragment: C

27 november 2015 , door Tom McCarthy

1 september verschijnt het voor de Booker Prize genomineerde C van Tom McCarthy, in de vertaling van Saskia van der Lingen en Caroline Meijer. Emmi Schumacher schreef erover op deze site: 'Het is geen boek dat een beroep doet op het intellect alleen: alle schoonheid en mysterie die er voor Serge in de wereld te vinden is, vindt hij in de wetenschap. Ook McCarthy’s stijl is een mooie combinatie van het wetenschappelijke en poëtische.' U kunt het vanavond zelf vaststellen, met deze voorpublicatie van de eerste pagina's van de vertaling.

C vertelt het spectaculaire verhaal van Serge Carrefax, een jongen die aan het begin van de twintigste eeuw in Engeland opgroeit. Zijn vader, de directeur van een school voor dove kinderen, experimenteert in zijn vrije tijd met draadloze communicatiemiddelen. Serge groeit op tussen het lawaai en de stilte, samen met zijn briljante, maar getroebleerde zus Sophie. Ze hebben een intense relatie die voortduurt als Serge het ouderlijk huis na een traumatische gebeurtenis verlaat en de grote wereld intrekt. Een verbluffend verhaal volgt, waarin we de avonturen van Serge als marconist tijdens de Eerste Wereldoorlog, zijn gevangenschap in een Duits kamp, zijn drugsgebruik tijdens de roaring twenties in Londen en een ijzingwekkende scène in een Egyptische tombe volgen.

C is een opmerkelijke roman, een fascinerende, ambitieuze en innovatieve reis door het verleden, waarin de verborgen codes van het leven worden ontrafeld. Een moderne klassieker van een van de grootste literaire talenten van zijn generatie.

Een
Crypte

1

I

Dokter Learmont, pas benoemd huisarts in de districten West Masedown en New Eliry, wordt hortend en stotend het licht dalende pad afgereden naar huize Versoie. Hij heeft zere billen: de bok is hard en onbekleed. Zijn metgezel Dean, van expeditiebedrijf Hudson & Dean (Lydium en omgeving sinds 1868), lijkt zich van geen ongemak bewust. Met doffe ogen staart hij wazig voor zich uit; zijn verweerde handen, teugels door de vingers gevlochten, houdt hij vlak boven zijn knieën. Achter hen klinkt het gerammel van glazen flessen en het wrijvend schuren van koperdraad langs koperdraad, geluiden die zich vermengen met het klappen en schuiven van de paardenhoeven in het grind, een rumoer dat ongestoord in de roerloze septemberlucht blijft hangen. Boven het karretje torenen hoge coniferen uit, recht en log als zuilen. Hoger, veel verder weg, klapwieken zwarte vogels geluidloos onder een hol hemelgewelf.
Tussen de benen van de dokter geklemd staan een bruine tas en een zwart inhaleertoestel. In zijn hand houdt hij een geel stuk papier. Hij bestudeert het met de grootst mogelijke nauwlettendheid, maar blijft zich verbazen. Af en toe kijkt hij op om door het scherm van coniferen te turen, dat telkens vluchtige glimpen onthult van gemaaid gras en rijen kleinere bomen met wit fruit en groen en rood gebladerte. Rondom die bomen is beweging: kleine ledematen die zich uitstrekken, elkaar raken en dan weer uiteengaan in een semi-regelmatig patroon, alsof ze een vlinderslag of borstcrawl oefenen.
Het koetsje rijdt door een sluier van houtrook en rondt de rij coniferen. Nu ziet Learmont dat de ledematen aan kinderen toebehoren, een stuk of vier, vijf, die een of ander spelletje doen. Ze staan in een wijde kring, steken hun armen in de lucht en klappen zachtjes in hun handen. Hun lippen bewegen, maar brengen geen geluid voort. Zo nu en dan ketst een snerpende lach door de boomgaard, maar het is moeilijk te zeggen van welk kind die afkomstig is. Bovendien klinkt het gelach niet helemaal zoals het hoort. Het klinkt vervormd, lichtelijk verwrongen – bijna als van een buikspreker, alsof het ergens anders vandaan komt. Geen van de kinderen lijkt de komst van het koetsje op te merken; ja, geen van hen lijkt zich zelfs maar bewust van de eigen individuele aanwezigheid buiten die van de bewegende kring, hun eigenheid is overgegeven aan de vlezige choreografie van hun veelvoudige, telkens weer verstrengelende lichamen.
Zonder een ruk aan de teugels of een woord tegen het paard brengt Dean het rijtuig tot stilstand. Ernaast, rechts ervan, ligt een smal, roerloos stroompje voor een hoge tuinmuur waar, vanaf de andere kant, varens en blauweregen overheen hangen. Links van het koetsje klampt een wirwar van rozentakken zonder rozen zich aan een andere muur vast. De rooksluier komt achter die muur vandaan. Zo ook een oude man met een hark, die uit een deuropening in de muur komt en een kruiwagen voor zich uit over het grind duwt.
‘Hallo!’ roept Learmont naar hem. ‘Hallo?’
De oude man blijft staan, zet zijn kruiwagen neer en kijkt op naar Learmont.
‘Kunt u mij vertellen waar ik het huis kan vinden? De ingang?’ De oude man gebaart: daarginder. Dan pakt hij de handgreep van zijn kruiwagen weer vast en schuifelt langs het koetsje naar de boomgaard. Learmont luistert naar zijn wegstervende voetstappen. Uiteindelijk keert hij zich om naar Dean en zegt: ‘Zo stil als een graf.’
Dean haalt zijn schouders op. Dokter Learmont klimt van de bok, schudt zijn benen los en kijkt om zich heen. De oude man leek te wijzen naar gene zijde van de overwoekerde tuinmuur. Ook daar zit een kleine deuropening in.
‘Als u hier blijft wachten,’ stelt Learmont voor, ‘dan ga ik op zoek naar...’ hij kijkt weer nauwlettend op zijn papiertje... ‘die meneer Carrefax.’
Dean knikt. Dokter Learmont pakt zijn tas en inhaleertoestel, stapt van het grindpad op een strook gras en betreedt een houten bruggetje over het grachtachtige stroompje. Dan bukt hij zich onder de blauweregen, die er niettemin in slaagt over zijn hoofd te strijken, en gaat hij door de deuropening.
In de tuin, aan weerskanten van een pad van oneffen mozaïektegels, boven elkaar uit stekend en over elkaar heen tuimelend, staan rijen chrysanten, irissen, tulpen en anemonen. Learmont volgt het pad naar een pergola waar nachtschade overheen groeit, en een of andere lichtbruine klimplant waarvan de draderige ranken weglopen naar wat eruitziet als een stal. Als hij de pergola nadert, hoort hij een zoemend geluid. Hij blijft staan en spitst zijn oren. Het lijkt uit de stal te komen: een ritmisch onderbroken, mechanisch gezoem. Learmont overweegt even er binnen te gaan en aan de mensen aan die machines te vragen waar hij precies zijn moet, maar dan bedenkt hij dat ze misschien wel vanzelf draaien en besluit zijn weg te vervolgen. Het pad gaat naar rechts, door een opening in een andere muur, en splitst zich in een labyrintpatroon van paadjes in een gazon, waar aan de andere kant weer een muur verrijst met nog een deuropening. Learmont loopt met grote passen over het gazon en gaat door de derde deuropening, waarna hij in de boomgaard staat die hij bij aankomst al gezien heeft. Het brede, licht hellende grindpad dat hij met Dean is afgereden ligt nu aan de andere kant van de boomgaard, half verborgen achter de coniferen; een smaller voetpad, waar hij nu op staat, ligt er loodrecht op, tussen de buitenmuur van de tuin en het lagere eind van de boomgaard. De kinderen zijn er nog, verdiept in hun stille pantomime. Learmont kijkt naar de boompjes met hun witte vruchten die in rijen achter de kinderkring staan, naar het onverzorgde gazon erachter en naar het veld, nog weer vijftig meter verder, waar een paar schapen grazen. Dat veld stijgt op naar een heuvelrug; een telegraafdraad loopt eroverheen en verdwijnt aan gene zijde uit het gezicht.
Learmont kijkt nog eens op zijn papier, slaat links af en volgt het voetpad langs de buitenste tuinmuur – tot hij aan het eind daarvan eindelijk het huis vindt.

II

Hij trekt aan de bel, stapt achteruit en kijkt op naar het gebouw. De voorgevel is bedekt met klimop die al rood wordt. Hij trekt nog eens aan de bel en legt zijn oor te luisteren tegen de deur. Deze keer heeft iemand hem gehoord: hij hoort voetstappen naderbij komen. Een dienstmeisje doet open. Ze wekt een gejaagde indruk: haar haren zijn verward, haar mouwen opgerold, haar handen en voorhoofd nat. Een meisje van een jaar of drie, vier staat achter haar, met een handdoek in haar handen. Zowel het dienstmeisje als het kleine meisje kijkt naar zijn tas en inhaleertoestel.
‘Bestelling?’ vraagt de meid.
‘Men heeft mij inderdaad eh...’ zegt hij, en hij houdt het papier omhoog. ‘Ik ben gekomen om...’
Een man komt van ergens in het huis naar de deur en dringt zich langs meid en meisje.
‘Zink en selenium?’ loeit hij.
‘Dat is in het rijtuig,’ antwoordt Learmont. ‘Maar ik ben meegekomen om...’
‘En zuur? En de rollen koperdraad?’ valt de man hem in de rede. Hij is stevig en heeft een galmende stem. Hij moet een jaar of veertig, vierenveertig zijn. ‘Meegekomen om... wat?’
‘Om uw vrouw te verlossen.’
‘Mijn vrouw... ah! Te verlossen: ja, natuurlijk! Uitstekend! U kunt... Ja, even kijken... Maureen kan u wel laten zien waar... U zei dat het koper op de oprit was?’
‘Is. Achter...’ Dokter Learmont probeert te gebaren naar waar hij vandaan is gekomen, maar weet niet meer waar de koets ten opzichte van al die tuinen te vinden zou moeten zijn.
‘En is er iemand bij? Misschien kun jij ons helpen om...’
‘Meneer...’ zegt de meid.
‘Maureen... wat?’ antwoordt de man. Maureen hapt geërgerd naar adem. Hij staart haar enkele seconden aan, geeft dan een pets op zijn dij en zegt: ‘Nee, natuurlijk, breng jij de dokter bij haar. Is alles...?’
‘Alles goed, meneer,’ deelt ze mee. ‘Dank voor uw begaanheid.’
‘Uitstekend!’ dreunt hij. ‘Ga gewoon door, zou ik zeggen. Maureen zal erop toezien dat u alles hebt wat u... Is dat het telegram?’
Hij kijkt naar het gele vel papier van Learmont, zijn ogen glimmen van opwinding.
‘Ik was een beetje confuus ten aan...’ begint Learmont, maar de man grist het papier uit zijn hand en begint hardop voor te lezen:
‘“... verwacht de komende vierentwintig uur”... goed... “heeft barensweeën sinds gisteravond...” Voortreffelijk. “Barensweeen”, letter voor letter kristalhelder!’
‘We waren niet zeker ten aanzien van de herkomst...’
‘Wat... herkomst? Wacht eens, wat is dit? “Spoedig arts nowig...”? “Nowig”? Wat is dat, verduiveld?’
‘Meneer!’ zegt Maureen.
‘Ze heeft wel erger gehoord,’ blaft hij. ‘“Nowig”? Ik heb... Die verdomde sleutel ook!’
‘Christene zielen!’ zegt Maureen. Ze draait zich om naar het kind en neemt haar de handdoek uit handen. Een andere vrouw komt door de hal aanlopen met een dienblad vol koekjes, op weg naar de boomgaard met een kat in haar kielzog. ‘Ga maar met juffrouw Hubbard mee,’ zegt Maureen tegen het kleine meisje.
‘... W... D...’ prevelt de man, om dan weer te blaffen: ‘De hérkomst?’
‘We wisten niet goed waar het telegram vandaan kwam,’ legt Learmont uit. ‘Het was niet afkomstig van het postkantoor verderop in Lydium, en toch leek het langs dezelfde lijn te zijn gekomen die...’
‘Juffrouw Hubbard,’ zegt de man, ‘wacht even.’
De tweede vrouw blijft in de deuropening staan. ‘Ja, meneer Carrefax?’
‘Juffrouw Hubbard, ik hoor de kinderen niet spreken,’ zegt hij.
‘Ze zijn aan het spelen, meneer Carrefax,’ verklaart ze.
‘Weet u zeker dat ze niet aan het gebaren zijn?’
‘Ik heb tegen ze gezegd dat dat niet is toegestaan. Ik denk dat ze...’
‘Wat? Tegen ze gezegd? Dat is niet genoeg! U moet ze dwíngen om te spreken. Voortdurend!’
Het kind reikt naar het dienblad met koekjes. De kat volgt de poging van het kind nauwlettend, roerloos en ingespannen. Maureen pakt Learmont bij zijn mouw en trekt hem het huis in.
‘De herkomst, beste arts, is hier!’ dreunt meneer Carrefax tegen hem als hij zich langs hem heen wringt. ‘In weerwil van die W en die D. Teleurstellend. Maar reparabel. Het koper! Op de oprit, zei u?’
‘Er staat een man te wachten met een...’
‘Uitstekend! Juffrouw Hubbard, als ik ze niet hoor, ga ik ervan uit dat ze in gebaren spreken.’
‘Ik zal mijn best doen, meneer Carrefax,’ zegt juffrouw Hubbard.
‘Bij vóórtduring!’ blaft hij tegen haar. ‘Ik wil ze horen spréken!’
Hij beent met haar naar buiten, op naar de oprit. Het kind gaat achter de koekjes aan, en de kat gaat achter het kind aan. Maureen gaat dokter Learmont voor in een andere richting, de trap op. Boven de trap hangt een wandkleed, een zijden tapijt dat of deze zelfde trap verbeeldt, of een die er veel op lijkt. Op de eerste verdieping aangekomen betreden ze een kamer. Daar hangt een tweede wandtapijt aan de muur: ook weer een afbeelding in zijde geweven, hier van een oosters tafereel met boerinnen met paardenstaarten die fruit plukken. De bomen hangen vol met dezelfde witte vruchten als in de boomgaard. Lager op het kleed, onder de bomen, zijn nog meer boerinnen donkere ballen aan het ontrafelen. Daaronder, in de kamer zelf, ligt een vrouw ruggelings in bed. Een bevallingslaken is rond de matras gewikkeld, maar de vrouw klampt zich daar niet aan vast. Ze ligt tamelijk rustig achterover, hoewel haar dikke bruine haar nat is van het zweet. Een tweede dienstmeisje zit naast haar op een stoel en houdt haar hand vast. De vrouw in bed glimlacht vaag naar Learmont.
‘Mevrouw Carrefax?’ vraagt hij.
Ze knikt. Dokter Learmont zet zijn apparaat neer, maakt zijn tas open op het bed en vraagt: ‘Hoeveel tijd zit er tussen de weeën?’
‘Drie minuten,’ zegt ze. Haar stem is zacht en gruizig. Er klinkt iets ongewoons in door, iets wat verdergaat dan vermoeidheid en wat Learmont niet helemaal kan plaatsen: het is geen buitenlands stemgeluid, maar ook niet echt Brits. Hij meet haar bloeddruk. Als hij de band losmaakt raakt haar lichaam net in de greep van een nieuwe barenswee. Haar gezicht verkreukelt, haar mond gaat open, maar er komt geen schreeuw of kreet uit, alleen een laag, nauwelijks waarneembaar grommen. De wee duurt tien of vijftien seconden.
‘Pijnlijk?’ vraagt Learmont aan haar als de wee is weggetrokken.
‘Het is net alsof ik vergiftigd ben,’ antwoordt ze. Ze wendt haar hoofd van hem af en staart door het raam naar de lucht.
‘Hebt u ook pijnstillers genomen?’ vraagt hij.
Ze geeft geen antwoord. Hij herhaalt zijn vraag.
‘Ze moet u zien spreken,’ zegt de meid die bij het bed zit.
‘Wat?’
‘Ze moet uw lippen zien bewegen, meneer. Ze is doof.’
Hij buigt zich over het bed en zwaait met een hand voor het gezicht van mevrouw Carrefax; ze draait haar hoofd naar hem toe. Hij herhaalt zijn vraag. Ze lijkt hem te begrijpen, maar glimlacht alleen vaagjes.
‘Kleine doses laudanum, meneer,’ zegt de meid bij het bed.
‘Ik geef de voorkeur aan chloroform,’ zegt Learmont.
De ogen van mevrouw Carrefax lichten op. Haar zachte, gruizige stem vormt het woord: ‘Chlorodine?’
‘Nee, chlorofórm,’ zegt Learmont, en hij spreekt de naam helder en met nadruk uit. Hij haalt een mondmasker van gaas uit zijn tas, maakt dat aan de slang van het inhaleertoestel vast en doet mevrouw Carrefax het masker voor. Dan maakt hij een klep in de hals van de bus open; met een aanhoudend laag gesis baant het gas zich door de corridor van canvas een weg naar haar mond en neus. De spieren in de wangen van mevrouw Carrefax verslappen; haar pupillen verwijden zich. Na een halve minuut doet Learmont de klep dicht en maakt hij het masker los. Kort daarna komt een tweede wee; opnieuw blijft het lichaam van de vrouw er even in hangen, maar op haar gezicht staat minder pijn te lezen. Hij doet haar opnieuw het masker voor, dient haar meer chloroform toe en ziet de stille trekken achter het gaas verder verslappen en de pupillen nog groter worden. Als hij het masker weer losmaakt, begint ze te prevelen:
‘... un fleuve ... un serpent d’eau noir ...’
‘Wat zegt u?’ vraagt hij.
‘Het is net een sluier van fluweel,’ vertelt ze hem. ‘Zwart fluweel... over een camera...’
‘Dat is de chloroform,’ zegt hij.
‘... een camera,’ vertelt ze verder, ‘die in het donker kijkt... Er is een rivier met een waterslang, die op me af zwemt. Meer.’ Haar hand laat de hand van het meisje los en gebaart naar het inhaleerapparaat.
‘Ik wil u niet helemaal bedwelmen,’ zegt dokter Learmont. ‘Ik zal u...’
‘Sophie!’ roept Maureen stomverbaasd. Learmont volgt haar blik naar de deur. Het kind staat in de deuropening te kijken. Maureen loopt op haar toe en gaat voor haar staan, zodat ze niet meer naar binnen kan kijken. ‘Jij mag hier niet komen!’ roept ze boos – maar die boosheid vervliegt snel, ze tilt het meisje op, neemt haar op de arm en zegt op veel mildere toon: ‘We gaan Frieda helpen de kwarktaart te maken.’ Terwijl Learmont naar de zware voetstappen luistert waarmee ze de trap af loopt, krijgt opnieuw een wee vat op mevrouw Carrefax. Hij haalt een flesje carbol uit zijn tas en vraagt het dienstmeisje olijfolie te halen.
‘Olijfolie, meneer?’ herhaalt ze.
‘Ja,’ antwoordt hij terwijl hij zijn mouwen oprolt. ‘Het zal nu niet lang meer duren.’

[...]

Copyright © 2010 Tom McCarthy
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Auke Leistra
Copyright auteursportret © Erinn Hartman

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum