Leesfragment: Verhalen van Noord

27 november 2015 , door Maartje Wortel en Anton Valens

Zondag 3 juli om 15.00 uur vindt onder de bomen van de Tolhuistuin Verhalen van Noord plaats, een lange zomermiddag vol verhalen waarin schrijvers 'hun' Amsterdam-Noord laten zien. Kaarten en het bijbehorende boekje zijn te reserveren bij Athenaeum Boekhandel - zie hiervoor ook de website van de SLAA. Vanavond kunt u al de verhalen van Maartje Wortel en Anton Valens lezen.

Amsterdam Noord: het Rotterdam van Amsterdam, de Overkant of, zoals Noordse Jan Donkers ooit schreef, ‘het Siberië van Amsterdam’? Met plekken als het Floraparkbad, Tuindorp Oostzaan, het Mosplein, de Mediawharf, het Vliegebos, de nieuwbouw aan het IJ maar ook het rustieke waterland. Met 86.000 inwoners en vanaf 2017 een metroverbinding onder het IJ door naar het centrum, de Noord-Zuidlijn.

Deze middag brengen acht schrijvers nieuwe visies op Noord. Verhalen bevolkt door onder andere volkstuinders, naar Noord trekkende kunstenaars en Bosnische katten, waarin het water steeds dichtbij is. Op diezelfde dagen verschijnt een prachtig vormgegeven boekje met daarin de acht verhalen (ontwerp: Herman van Bostelen). Vanavond kunt u al de verhalen van Maartje Wortel en Anton Valens lezen.

Maartje Wortel

Maartje Wortel (Eemnes, 1982) woont en werkt in Amsterdam. Zij studeerde af aan de Gerrit Rietveld Academie, bij de afdeling Beeld en taal. In 2007 won zij de jongerenschrijfwedstrijd Write now. Haar verhalenbundel Dit is jouw huis verscheen in 2009, hiermee won zij in 2010 de Anton Wachterprijs voor het beste literaire debuut. Ook schreef zij columns voor NRC Next en publiceerde tal van verhalen in literaire tijdschriften. In september 2011 zal haar romandebuut Half mens verschijnen.

Anton Valens

Anton Valens (1964) volgde de opleiding schilderen aan de Rietveld Academie en aan de Rijksacademie. Hij combineerde zijn studie met werken in de thuiszorg in Amsterdam. In 2004 verscheen zijn debuut, de verhalenbundel Meester in de hygiëne, waarmee hij onder meer de Marten Toonder / Geertjan Lubberhuizen-prijs won. Daarna volgde Dweiloorlog, waarvoor hij eveneens putte uit zijn ervaringen in de thuiszorg. Valens’ tragikomische verhalen getuigen van een grote betrokkenheid bij hun onderwerp. In 2009 verscheen Vis, waarvoor hij meevoer op een vissersboot.

Dat we het misschien weer konden vergeten

Door Maartje Wortel

We waren op alles voorbereid, maar niet op het kind. We vonden haar op een dinsdagmorgen in oktober. Het was stormachtig weer en erg koud voor de tijd van het jaar. Teun stond op het dek, hij had zijn handen in de zakken van zijn rode jas gestopt, hij leunde achterover tegen de wind in. Het was zo’n dag waarop je kon vallen zonder te vallen omdat de wind alles opvangt. Het enige waarvoor je moest zorgen was dat je de juiste kant op viel.
Ik zat in de kajuit de knoppen te bedienen. De grijparm schraapte over de bodem van het IJ, daarna kwam hij langzaam omhoog uit het water. In de verte blaften een paar honden. Ik keek tegen de laaghangende zon in en zag het niet goed of wilde het niet zien: toch wist ik meteen dat het een meisje was dat in de grijparm lag. Met één druk op de knop haalde ik haar dichterbij zodat ze vlak boven het dek hing. Haar lichaam was opgezwollen en haar neus was verdwenen, vergaan tegen de bodem van het IJ. Ze lag in een bocht, alsof ze de letter ‘C’ uit wilde beelden. Het was duidelijk dat ze dood was. Ik zag hoe Teun naar haar keek, hij rochelde op het dek en liep naar me toe. ‘Godverdomme,’ zei hij. ‘Wat nu?’
Ik wist ook niet, wat nu. Het meisje kon niet zoals de meeste dingen die we opgegraven hadden weer tot leven gewekt worden. Ze was geen auto of een fiets, ze was een mens en dood. En wij hadden haar gevonden. Ze lag nog steeds in de hand van de graafmachine toen de politie kwam. In de tussentijd hadden Teun en ik niets tegen elkaar gezegd, geen woord. We keken naar het onstuimige water en rookten sigaretten.
‘Dat zijn de risico’s van het vak,’ had mijn baas gezegd. ‘Ik heb jullie van tevoren gewaarschuwd.’ We kregen één dag vrij, daarna moesten we weer aan het werk.

Mijn vrouw zat aan de keukentafel, ze rook naar shampoo en keek televisie. Een quizmaster tetterde vrolijk de keuken in. ‘Waarom ben je vrij vandaag?’ vroeg ze, terwijl ze met de afstandsbediening speelde.
‘Ik voel me niet zo lekker,’ zei ik, dat leek me het beste om te zeggen. Een paar jaar geleden hadden we elkaar beloofd om nooit meer over kinderen te praten. We waren naar de andere kant van de stad verhuisd en dat was het. Dat ik me niet lekker voelde lag nog niet eens zo ver van de waarheid. Mijn vrouw stelde geen vragen. Ze vertrok naar de Dekamarkt op de IJdoornlaan om boodschappen te doen en bleef lang weg. Misschien had ik met haar moeten praten. In plaats daarvan keek ik naar de televisie. Misschien had zij met mij moeten praten. In plaats daarvan bleef ze de hele dag weg. We hadden al twee keer een mens gevonden, mannen, nooit een meisje, nooit een kind. Meestal vonden we spullen. Fietsen, auto’s, flessen, meubels, containers, agenda’s, horloges, pannen, blikjes, boeken, modder. Er zijn mensen die een heel leven in het water gooien. Er zijn ook mensen die hun dieren in het water gooien, of: verliezen zoals ze het zelf zouden zeggen. We verliezen veel aan het water. We verliezen veel aan de stad.
Ik stak een sigaret op, blies rook uit en vroeg me af waarom ik per se dingen op had willen graven. Zo zat ik daar een tijdje. Toen ik lang genoeg naar de televisie had gekeken stond ik op van de bank en zette het toestel uit. In de achtertuin pakte ik mijn fiets uit de schuur. Daarna fietste ik naar het volkstuinen-complex. Niet om naar de volkstuintjes te kijken maar om Teun te zien. Ik hield me voor dat ik het voor hem deed, in werkelijkheid was hij de enige wiens stilte ik kon verdragen.
Hij woonde al twee jaar in het volkstuinencomplex, tussen de bomen en de dagjesmensen, tussen vrouwen in bikini's, mannen met gieters, snijbonen en vogels. Rust en Vreugd leek me eerder de naam van een begraafplaats, maar Teun had het er goed. Hij was daar gaan wonen omdat hij naar eigen zeggen niet alles kwijt kon bij zijn vrouw.
‘Heb jij daar nooit last van?’ had hij me gevraagd.
Ik had ‘nee,’ gezegd. Meer voor mezelf dan voor mijn vrouw. Ik wist wel wat hij bedoelde: als je iedere dag hele levens naar boven haalt, een verborgen stad, dan kan je bepaalde dingen niet kwijt, maar daar konden die vrouwen niets aan doen.
Via een groen tuinhekje en een zigzaggend grindpad liep ik naar de deur en klopte aan. Geen reactie. Ik voelde aan de klink, de deur was gewoon open.
Teun zat op de bank in zijn werkkleding, hij keek me aan met holle ogen waaronder diepe wallen lagen, alsof hij al jaren slecht sliep. 'Hoi,' zei hij. ‘Koffie?’
Samen luisterden we naar het koffiezetapparaat, het gepruttel. We rookten langzaam. Daarna dronken we langzaam. Buiten raasde de wind door het gras, zoals een hand door het haar kan strijken.

Tafeltennistafels in Amsterdam-Noord

Door Anton Valens

Amsterdam-Noord onderscheidt zich van de rest van de stad door de hoge concentratie aan openbare tafeltennistafels. Het is niet dat in Osdorp, Zuidoost, Watergraafsmeer of Slotervaart zulke tafels geheel ontbreken in het straatbeeld, maar het zijn er niet zoveel als in Noord. Denk aan de Metaalbewerkerweg, de Magnoliastraat, de Schellingwouderdijk, het Sterrenplein, de Lohuisstraat, Dijkwater of het speelplaatsje aan de zuidkant van de Grote Diestraat. Je zou er een fietsroute aan kunnen wijden.
De meeste van deze publieke pingpongmeubels staan er wat verloren bij, opzij van een flat, in een berm, en doen morsig en onverzorgd aan. Ze zijn gemaakt van donkergrijs, log beton en niet inklapbaar. Het netje is ook van beton, of van stevig metaalwerk. Het bolt in ieder geval niet op in de wind. Vanwege hun robuuste bouw valt de slijtage mee, al zijn ze wel vaak betekend en bekrast.
Er worden vrijwel nooit wedstrijden op deze tafels gespeeld. Ze lijken niet meer van deze tijd. Ik heb het idee dat ze bijna allemaal uit de jaren zeventig en tachtig stammen, de hoogtijdagen van het vaderlandse tafeltennis, met Bettine Vriesekoop als boegbeeld. Stilzwijgend wekken ze de indruk dat het sedertdien bergafwaarts met deze sport is gegaan, zoals inderdaad bevestigd werd door Vriesekoop in een recent kranteninterview ter gelegenheid van het wereldkampioenschap tafeltennis in Rotterdam, waarin ze stelde: ‘De bond heeft niet genoeg met mijn successen gedaan.’
Moeten deze kleine monumenten voor Bettine dan maar geruimd worden? Staan zij niet symbool voor een Noord dat hoognodig vernieuwd moet worden? Voor verveling, regenachtige zondagmiddagen, werkeloosheid, zelfs depressie? Ik sprak hierover met Lex Warmond, een IJveer-kapitein van begin vijftig. Warmond en ik hadden elkaar leren kennen op de voorjaarskermis op het Buikslotermeerplein. Hij was het niet met me eens dat deze tafels net zo goed afgebroken kunnen worden om plaats te maken voor iets eigentijds en kleurigs, zoals een skateboardbaan. Ze waren juist onderdeel van het ‘eigen karakter van Noord’, betoogde hij fel. ‘Moeten we hier soms een soort IJburg worden?’ Zijn grijze ogen bliksemden.
Warmond nam me mee naar Nieuwendam-Noord, omgeving Hilversumstraat. Hij wilde me een serie tafels van veel recentere datum laten zien (‘een nieuwe golf’). Daarmee wilde hij aantonen dat het tafeltennis benoorden het IJ springlevend is. De kapitein leidde me rond langs verschillende pleintjes tussen halfhoge flatblokken en daar zag ik tafels van een lichter en eleganter ontwerp dan de bovengenoemde, zowel wat betreft vormgeving als kleur. Ze waren wittig en de brede kant van het speelvlak was gemarkeerd met een helderblauwe band. In de dubbele, tamelijk ranke voet was een internetadres gegraveerd.
Het was een fraaie, maar winderige lentedag. We gingen zitten op een bankje in Breehorn, met uitzicht op een tweetal van deze moderne toestellen. Vrouwen met hoofddoekjes en kleine kinderen wandelden in de zon.
‘Maar wordt er nou ook vaak op gespeeld?’ vroeg ik.
‘Het waait nu natuurlijk te hard, hè,’ antwoordde Warmond. Hij vertelde dat altijd als hij een belangrijke beslissing in zijn leven moest nemen, hij bij een van deze tafels, die niet ver van zijn woning gelegen waren, ging zitten. Dat had volgens hem met zijn werk te maken.
‘Op zo’n pont is net pingpong,’ legde hij uit, ‘op en neer, op en neer. Als ik hier zit, is het net alsof ik mezelf van een afstandje zie, denkbeeldig dan. Ik word er rustig van. In mijn onderbewustzijn zie ik me over het water gaan: van de ene kant naar de andere, en weer terug, iedere zes minuten. Net zo’n balletje.’
Enigszins verrast door de analogie staarde ik naar de pingpongtafels. En plotseling begreep ik wat hij bedoelde: de witte opbouw, het metaal, het horizontale vlak met een verhoging in het midden, en vooral de blauwe biezen - verdomd als het niet waar was, het leken wel versteende modellen van IJ-veren.
Na ongeveer een half uur stonden we op. Bij de hoek van een woonblok namen we afscheid. Ik schudde Warmond de hand. Even keek ik de veerman na, die met energieke tred naar zijn huis liep, toen draaide ik me om, en daarbij viel mijn oog op een naamplaatje in een portiek: L.J. Frimpong. Een merkwaardige toevalligheid... In gedachten verzonken wandelde ik over de Nieuwendammerdijk in de richting van de pont.

Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum