Leesfragment: Vaderskind

27 november 2015 , door Ad Fransen
| |

Aan de vooravond van de publicatie van Ad Fransens Vaderskind publiceert Athenaeum.nl alvast de eerste twee hoofdstukken uit dit boek. Fransen gaat hierin op zoek naar de waarheid in de verhalen die over zijn vader, vroeger SS'er, rondgaan. 'Zo belangrijk was hij dus, denk ik, als mijn vader heeft verteld dat hij ook marconist is geweest. En ik weet heus wel wat iedereen over de Duitsers beweert, maar toch ben ik ongelooflijk trots op hem dat hij daarin iets heeft voorgesteld, dat hij heeft meegedaan aan iets grootscheeps, veel omvattender dan de ondergang van de Titanic.'

Een kind dat op de verjaardag van Hitler wordt geboren en ook nog eens Adolf wordt genoemd, is haast gedwongen te speuren naar het oorlogsverleden van zijn vader. Ad Fransen weigert al heel jong de verhalen te geloven die de ronde doen over zijn vader, die SS’er was. Pas nu zijn vader er niet meer is, licht hij stukje bij beetje het doopceel van zijn familie. Hij schetst een nerveus huishouden dat wordt geplaagd door de naweeën van de Tweede Wereldoorlog. Telkens als de zoon dichter bij de waarheid komt, knaagt het dilemma of hij zelf geen verraad pleegt, of hij het oorlogsverleden van zijn vader wel moet onthullen. In Vaderskind geeft Ad Fransen met eerlijk en nietsontziend proza deze vader een stem en verlost hij zichzelf van een geheim.

I

In zekere zin zou hij het zijn verdere leven altijd blijven, maar in het laatste jaar van de oorlog, die oorlog die in zijn barbaarsheid nog steeds niet door een volgende oorlog is overtroffen, was mijn vader marconist, radiotelegrafist inTsjechië, of zoals hij dat zelf zei die allereerste keer dat hij bereidwasmondjesmaat iets te vertellen, te telegraferen leek het wel, over zijn oorlogsverleden: ‘Ik was Funker in een verdomde uithoek van Bohemen.’
Funker, zeg ‘foenker’, zoals je in het Duits ’n bunker een ‘boenker’ noemt. Het kwam er wat aarzelend uit, hij stotterde zelfs een beetje, maar eenmaal op stoom sprak hij erover alsof dat Foenker-zijn een hele eer was geweest, alsof het om een uitgestorven ambacht ging, waarvan hij nog steeds de fijnste kneepjes kende. Trots heeft hij ’t me zitten te vertellen. Zonder gêne. Zoveel schaamte herinner ik me niet van hem als het om de oorlog ging. Schaamte, dat liet hij liever aan mij over later, of laat ik fair blijven: toen het me eenmaal goed begon te dagen, trok ik dat zwarte verleden van hem gretig naar me toe, dacht ik soms echt dat ik medeplichtig was, dat ik op moest draaien voor zijn daden. Ingebeeld fout was ik soms.
Dat kwam allemaal later, maar wat deed het mij tóen, die eerste keer dat mijn vader me in vertrouwen nam over zijn oorlogstijd? Hoe oud zal ik zijn geweest? Twaalf, dertien hooguit en doorgaans behoor ik niet tot al die lui die zo kunnen opsnijden over hun geheugen, over hoe scherp ze zich de vroegste gebeurtenissen en eerste ervaringen nog voor de geest kunnen halen. Eerlijk gezegd wantrouw ik ze. Maar dit valt haast niet te vergeten, het kostte me in ieder geval geen moeite om het verhaaltje van de Funker voor altijd bij me te houden; voor die oude marconist bleek ik de ideale ontvanger. Waarom kon het anders zo blijven hangen, klauwde het zich vast, doordrenkte het mijn hele wezen? Om eindeloos terug te keren. Om me af en toe stil te leggen, tot op de dag van vandaag, net of er soms een anker wordt uitgegooid in m’n kop.
Dat moest maar eens afgelopen zijn, die waanzin heeft lang genoeg geduurd.
Jongen, je gaat toch niet de vuile was buiten hangen?
Jazeker vader, wat dacht je dan.
Wat kan mij het nog schelen.

Funker, ik vond het meteen een mooi woord, spannend, het sprankelde, sprak direct tot de verbeelding. Alleen de klank al – foenker –, de vonkjes die ervan af springen, alsof je in een betoverend kampvuur zit te staren, dat ineens oplaait… een spetterende vonkenregen tegen een donkere lucht… je kunt je ogen er maar niet van afhouden.
Flarden, snippers uit mijn jeugd, brokstukken van mijn dertiende levensjaar: ik diep ze op uit mijn geheugen, ergens zwermen ze nog rond in mijn hoofd, in de buurt waar ook nog een paar gloeiende vonkjes van dat woord Funker nadansen.

2

Het is een zachte oktoberavond. De deur naar de tuin staat open, mijn moeder heeft net de tafel afgeruimd, staat te rommelen in de keuken. Mijn twee jongere broertjes spelen buiten, liggen met elkaar te ravotten in het gazon. Ik hoor ze gillen, van de pijn die ze elkaar doen. Of hebben ze plezier?
Ik ben ’s middags uit school thuisgekomen met vragen. Ik zit in de brugklas en heb die dag geschiedenisles gehad. Over de Tweede Wereldoorlog. We kregen een opdracht mee naar huis.
‘Vragen jullie voor de volgende keer thuis ’s hoe jullie ouders de oorlog hebben meegemaakt,’ heeft onze geschiedenisleraar aan het eind van de les gezegd.
Ik hang aan de lippen van de voormalige Funker. Nee, even is hij het weer echt, doet hij het voor, laat hij zien hoe hij dat deed, Funker zijn.
Bliebe-de-bliep, kort-lang-kort, puntjes, streepjes, mijn vader trommelt met zijn rechterwijsvinger hard en snel op het met jus en pudding bevlekte tafelkleed. Alsof hij weer terug is aan het front, bezig is met seinen. Alsof hij morsetekens moet sturen, noodsignalen uitzendt, de positie van zijn bataljon doorgeeft, geheime boodschappenmoet telegraferen naar het hoofdkwartier.
En terwijl hij me een demonstratie geeft van zijn morsekunsten zie ik zelf een scène voor me uit de mooiste film die ik tot dan toe heb gezien. Op de televisie. Nagesynchroniseerd, een film over de ondergang van de Titanic.
Mijn jongere broer en ik hebben die film minstens al vier keer gezien. Samen – schouder aan schouder op de bank – leven we altijd weer toe naar die ene spannende scène. Het schip waarvan gezegd werd dat het nooit kon zinken, heeft net een ijsberg geramd en de marconisten blijven maar seinen, ze trommelen hun vingers lam… je ziet close-ups van nerveuze, harige mannenhanden… onheilspellende muziek… het hectische gehamer op de seinsleutels kent geen ophouden. Mijn broertje en ik seinen als gekken mee met die machteloze marconisten. Alsof we het noodlot nog kunnen keren, tikken we met onze vingers op de leuning van de bank, gooien we onze eigen morsetekens eruit.
Help de Titanic! Help! sos! Drie keer kort, drie keer lang, drie keer kort… dat is meteen ook alles wat wij van morsetekens weten.

Zo belangrijk was hij dus, denk ik, als mijn vader heeft verteld dat hij ook marconist is geweest. En ik weet heus wel wat iedereen over de Duitsers beweert, maar toch ben ik ongelooflijk trots op hem dat hij daarin iets heeft voorgesteld, dat hij heeft meegedaan aan iets grootscheeps, veel omvattender dan de ondergang van de Titanic.
Een oorlog.

Intussen staat mijn moeder nog steeds in de keuken, ze schrobt zo hard over de bodems van de aangekoekte pannen dat we het krassen van haar schuurspons tot in de eetkamer kunnen horen. Met veel lawaai kwakt ze de schalen en borden in het druiprek, het kan haar niet schelen als er iets kapotgaat, we eten van serviesgoed waar bij elke afwas telkens meer porseleinsplinters zijn afgesprongen. De randen van de borden lijken wel het profiel van een zaagblad.
‘Let maar niet op haar, allemaal theater, altijd hetzelfde liedje,’ zegt mijn vader. Hij stopt even met zijn verhaal. Mijn moeder heeft al een paar keer hardop gezucht en vanuit de keuken geroepen: ‘Er is weer eens niemand die mij helpt, ik moet goddomme alles alleen doen in dit huis. Had ik maar ’n dochter!’
Moe gestoeid liggen mijn broertjes buiten uit te hijgen in het gras. Nog even en dan komt mijn moeder rood aangelopen de keuken uit, is ze klaar met de afwas, schiet ze de tuin in om te zeggen: ‘Nu is het genoeg geweest, naar bed jullie!’ Om daarna in haar fauteuil neer te ploffen.
‘Zo, die heb ik wel verdiend, eindelijk even rust aan m’n kont.’
Ze zegt altijd hetzelfde wanneer ze na de afwas haar eerste sigaret van de dag opsteekt en heel diep inhaleert. Als ze de rook uitblaast, is het alsof er binnenshuis een storm opsteekt. Iedereen moet het horen. Vandaag hoop ik dat dit moment nog even op zich laat wachten, dat ze uit de buurt blijft. Ik ben bang dat ze roet in het eten gooit, dat de Funker tot zwijgen wordt gebracht, of dat die twee zelfs ruzie krijgen om wat mijn vader mij zit te vertellen.
Dan is het echt meteen uit met de pret.
‘Jouw moeder snapt helemaal niks, niks!’ zegt mijn vader vaak getergd en dan bedoelt hij vooral dat ze niets begrijpt van wat er in de wereld speelt. Of hij zegt: ‘Je moeder kan ongelooflijk overdrijven.’ Wat trouwens wel klopt, want als er ook maar één spatje bloed, of iets van oorlog of geweld op de televisie is, begint ze meteen te krijsen: ‘Kan die rotzooi niet af!’
Alsjeblieft, laat haar nog even wegblijven.
Hoe lang heb ik mijn nieuwsgierigheid niet moeten bedwingen, hoe lang heb ik hier niet op gewacht? Sinds ik in de kelder, in het laatje van mijn vaders werkbank, tussen het schuurpapier en de doosjes met spijkers en schroeven, een sigarenkistje met oude foto’s heb gevonden, wil ik precies weten wat hij heeft gedaan in de oorlog. Op een klein vierkant fotootje met kartelrandjes zie je hem in uniform, met een helm op. Zittend op één knie, als een speelgoedsoldaatje poseert hij achter een stuk geschut dat met zijn gigantische loop de lucht in wijst. Om hem heen zit, in dezelfde houding, nog een handjevol soldaten. Hij kijkt glunderend in de lens. Het is hetzelfde lachje als daarstraks, toen hij voor het eerst over zichzelf als Funker sprak.

In de keuken schraapt mijn moeder haar keel, ze wil dat wij haar horen, alsof ze met haar overdreven gerasp wil laten merken: ik mag zeker niet weten waar jullie het over hebben, maar ik heb het heus wel door.
‘Ik tel nooit mee!’ roept ze graag wanneer ze zich tekortgedaan, buitengesloten voelt.
Pets!… daar springt weer een scherf van een bord, nu ruimt ze het serviesgoed in, zet ze het in de kast. Smijt ze het in de kast.
Mijn vader begrijpt haar signalen, hij praat verder op gedempte toon, probeert te voorkomen dat mijn moeder mee kan luisteren. Hij fluistert dat hij daar in die verdomde uithoek van Bohemen niet zomaar iemand was.
‘Ik had een mannetje of twintig onder me.’
Heldenverhalen.
‘Het was gevaarlijk, hoor, om daar als militair alleen over straat te gaan, je zorgde altijd dat je met z’n tweeën was en een pistool op zak had. Maar vertel dat maar nooit aan je moeder, daar weet zij niks van, begrijpt ze geen biet van.’
En ze hadden ‘het verrekte koud’ daar, vertelt hij. Als mijn vader ‘verrekte’ zegt, dan moet het wel ernstig zijn geweest.
‘In de winter moesten we de stoelen kapothakken om het een beetje warm te krijgen en je verrekte van de honger. Eén Pellkartoffel per dag, daar moest je het mee doen. Gek genoeg waren er wel altijd genoeg sigaretten. Die ruilde ik dan bij een bakker of een boer voor wat brood of vlees. Jongen, wat je in een oorlog niet allemaal in ruil voor sigaretten kunt krijgen. Zelfs vrouwen. Vergeet niet, waar kazernes zijn, zijn ook vrouwen. Voor anderen kostte het wel tien mark, maar ik mocht altijd voor drie sigaretten.’
Nu heeft ze er genoeg van, nu komt mijn moeder witheet de keuken uit, dit gaat haar te ver. Ze heeft het toch gehoord, mee kunnen luisteren, maar niet genoten.
‘Ik geloof niet dat die jongen van ons dit allemaal moet weten,’ sist ze.
Dan is het radiostilte, buien van spraakzaamheid over de oorlog zullen zeldzaam blijven.

Copyright © 2015 Ad Fransen

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum