Leesfragment: Honolulu King

27 september 2015 , door Anne-Gine Goemans
| |

Op 1 oktober verschijnt het nieuwe boek van Anne-Gine Goemans: Honolulu King. 'Orale herinneringen aan Nederlands-Indië en de bezetting door Japan. Interviews kun je het nauwelijks noemen. Hardy maakte alleen een snuivend geluid als een anekdote van een klant hem niet beviel. De jap, een positief verhaal over de jap, lag uiterst gevoelig bij hem. Klanten die beweerden dat er ook goeie jappen bij zaten hoorden de gemoedelijke Hardy opeens ingehouden briesen. Het klonk als het begin van een najaarsstorm; de laatste bladeren aan de bomen werden rusteloos, het wateroppervlak begon te rimpelen.'

Anne-Gine Goemans is bekend van haar romans Glijvlucht en Ziekzoekers. Met Ziekzoekers won zij de Anton Wachterprijs. Glijvlucht werd beloond met de Dioraphte Jongerenliteratuurprijs

Honolulu King is een op ware feiten geïnspireerd verhaal over een Indische man, getekend door zijn oorlogsverleden. Wanneer hij een geheim opbiecht in de loge van de vrijmetselarij, stelt hij zijn broeders voor een groot dilemma. Mogen vrijmetselaars met hun geheimhoudingsplicht een misdaad verzwijgen? Goemans toegankelijke schrijfstijl maakt Honolulu King tot een boek voor jong en oud.  

N.B. We publiceerden eerder voor uit Glijvlucht. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

1

Hoe heet de man die de gevangeniskat opat? Dat is de vraag en het maakt niet uit wie van de drie vrienden de vraag stelt of hoe ze op het onderwerp komen. Het draait om de achternaam en niets anders doet ertoe op deze lenteochtend in toko Hardy.
‘Hij heet Brouwer,’ zegt George. ‘Sure as hell. Samen met zijn makkers vrat hij de kat op, uit noodzaak. Gedreven door honger en wanhoop.’ Onderuitgezakt op de bank kijkt hij zijn twee vrienden aan met zijn typische George-blik. Met zijn eenentachtig jaar en slechte ogen maakt George nog steeds net zo’n zelfverzekerde indruk als ruim een halve eeuw geleden toen ze met de Honolulu Kings volle zalen trokken. Vijf Indische jongens met snaarinstrumenten op het podium, al leek George meer op een Afrikaan dan op een indo. In het bijzonder op Nelson Mandela.
‘Volgens mij heette die man niet zo,’ zegt Cok hoestend boven een bak met kipfilet. Hij zit aan tafel en rijgt de blokjes aan satéstokjes. ‘Ik zie hem zo voor me. Een schriel ventje met onwaarschijnlijk grote voeten… Verbeek! Verbeek uit Batavia at de gevangeniskat op! Dat was zijn redding. De jappen wilden dat de gevangenen hun drol inleverden vanwege mijnworm. Maar er viel niets te kakken, omdat ze niets te vreten kregen. Zonder eten geen kak.’
Tevreden neemt Cok een trekje van zijn kruidensigaret en krult zijn lippen naar buiten waardoor sigarettenrook tussen de spleetjes in zijn kunstgebit ontsnapt. ‘Toen heeft Verbeek zijn drol, de resten van die gevangeniskat, onder zijn slapies verdeeld. Want als je niks inleverde, kreeg je klappen van de jap.’
George schudt zijn hoofd. ‘Je zit ernaast. De man heet Brouwer.’
‘Verbeek,’ houdt Cok vol.
Cok ziet er vreemd uit, vindt Hardy. Zoals hij daar zit met zijn veel te witte en te grote nieuwe gebit lijkt hij meer op een haai dan op een man van achtenzeventig. Het komt ook door zijn huid. Die is zo strak als die van een bruine haai.
‘Hardy? Wat denk jij?’ vraagt Cok terwijl een kegeltje as op de kipfilet valt. ‘Brouwer of Verbeek?’
Hardy staat langzaam op uit zijn fauteuil en trekt zijn overhemd met dynamische witte cirkels in de plooi. ‘We gaan hem tracen,’ zegt hij en hij loopt naar de stellingkasten die een buffer vormen tussen zijn afhaalhuisje en het huiskamergedeelte. Veel meer dan een vitrine met gerechten behelst de toko niet. Hardy tilt een plastic krat uit de stellingkast en zet het op de eettafel. Vier kratten heeft hij die tot de rand toe gevuld zijn met cassettebandjes. Keurig in het gelid, met de ruggen van de doosjes naar boven zodat de achternamen zichtbaar zijn.
Jansen. Tikoealoe. Oosterhof. Velthuizen. De Jong. Kakabeke. Disco.
Hardy buigt zich over het krat. ‘Het is Wolff en niemand anders,’ zegt hij en hij ploegt door de cassettebandjes terwijl hij hardop de namen voorleest. George Akkerman en Cok Bakker, respectievelijk bassist en gitarist van hun in de vorige eeuw opgedroogde hawaïband de Honolulu Kings, luisteren in stilte naar de namen.
Hoe vaak hebben ze zo al bij elkaar gezeten om iemand te tracen? ‘We gaan hem tracen.’ Honderd keer? Honderdvijftig keer? Geen van hen zou het kunnen zeggen. Het begint met een vraag van een van de drie vrienden over een gebeurtenis in de Indische gemeenschap. Bijvoorbeeld wie van de geïnterviewden vertelde dat zijn groep in 1948 was gediskwalificeerd tijdens het hawaïconcours vanwege het optreden van hoelameisjes, terwijl danseressen nadrukkelijk verboden waren op concoursen omdat zij de jury konden beïnvloeden. Was het Eddy Doorenbos van de populaire Maui Eilanders? Of Peter Schil - per oort van de Puka Paka’s? Elke achternaam werd tegen het licht gehouden. Hardy en zijn vrienden waren er in ieder geval zelf niet bij geweest. In 1948 waren ze nog kinderen en kenden ze hawaïmuziek alleen van de radio.
Hardy noemt zijn verzameling cassettebandjes met interviews ‘wetenschappelijk materiaal’. Er zitten volgens hem explosieve onthullingen bij die in de gangbare geschiedenis zijn verdrongen en bewust buiten de boeken zijn gehouden. Hij had ooit een zware bandrecorder die hij meezeulde naar optredens om de muziek van zijn eigen Honolulu Kings en aanverwante groepen vast te leggen. Toen hun muziekstroming eind jaren zestig uitdoofde, viel er weinig meer op te nemen. Daarom gebruikte Hardy het apparaat om er zijn Indische klanten mee te interviewen. Orale herinneringen aan Nederlands-Indië en de bezetting door Japan. Interviews kun je het nauwelijks noemen. Hardy maakte alleen een snuivend geluid als een anekdote van een klant hem niet beviel. De jap, een positief verhaal over de jap, lag uiterst gevoelig bij hem. Klanten die beweerden dat er ook goeie jappen bij zaten hoorden de gemoedelijke Hardy opeens ingehouden briesen. Het klonk als het begin van een najaarsstorm; de laatste bladeren aan de bomen werden rusteloos, het wateroppervlak begon te rimpelen. Maar over het algemeen liet Hardy zijn landgenoten ongestoord praten en nam hij ook de langdurige stiltes op waarin het grootste verdriet besloten lag.
Hardy’s hand doorploegt het krat, op zoek naar de man en de gevangeniskat. Het merendeel van de geïnterviewden is inmiddels dood.
‘Kijk eens wie we daar hebben,’ zegt Hardy triomfantelijk en hij houdt het basf-cassettedoosje waarop in kinderlijke lusletters Meneer Wolff, oktober 1997 staat geschreven, in de lucht. ‘Je hebt hem getracet,’ complimenteren George en Cok hem en ze klappen in hun handen. De loftuitingen zijn onderdeel van het ritueel. Ere wie ere toekomt. ‘Hij werd ervan verdacht die kat te hebben opgegeten. Maar nu ik er langer over nadenk weet ik bijna honderd procent zeker dat hij dat niet deed,’ zegt Hardy.
Uit de stellingkast volgestouwd met sambals, siropen, kruiden en blikken, tilt hij een grote zwarte gettoblaster. Het apparaat had Hardy als kerstcadeau van zijn dochter gekregen. De drie vrienden gaan plechtig naast elkaar staan, luisteren naar een levensverhaal doen ze staand. Met hun handen rustend op de rugleuningen van de eetkamerstoelen horen ze de licht slepende basstem van meneer Wolff de speakers uit komen. De magnetiseerbare laag op de band die zijn herinneringen aan Nederlands-Indië heeft geregistreerd, is door de tijd aangetast. Hoge tonen zijn verloren gegaan.
Tijdens de oorlog kon ik niet meer naar de hbs. Ik ging bij mijn oom in Batavia werken als zeepmaker. We maakten badzeep in allerlei kleuren en groene waszeep van olie en soda. Toen de olie op was, konden we geen zeep meer maken en stapten we over op schuurpapier van varkenshuid. Dat stonk verschrikkelijk. We haalden pezen en huid uit het abattoir en verkochten het stinkende schuurpapier door aan Chinese handelaren.
Hardy ziet meneer Wolff weer haarscherp voor zich. Een kleine man met melancholische ogen die een jaar of tien ouder was dan hij. Meneer Wolff kwam uit een andere stad en had toevallig voor toko Hardy in Haarlem gestaan en was geïntrigeerd geraakt door de plak - letters op de deur die, onder de openingstijden, tezamen het instituut voor orale Indische geschiedenis vormden. Nadat meneer Wolff een portie gadogado had gegeten, nam hij plaats op de bank. Hardy had zijn vaste positie ingenomen: op de eetkamerstoel tegenover de geïnterviewde, met de gettoblaster en de microfoon op de salontafel tussen hen in. Daarna had Hardy de man gevraagd naar zijn herinneringen aan de Japanse bezetting.
Mijn moeder had voor het hele gezin rugzakken klaarliggen voor het geval dat we opgepakt werden. Maar de oorlog duurde zo lang dat we de kleding weer uit de rugzak haalden, anders hadden we niets meer om aan te trekken. Toen ik in 1944 gevangen werd genomen, was mijn rugzak leeg. Er waren relletjes uitgebroken onder jongeren die weigerden te werken voor de jappen. Ik was er ook bij betrokken. We werden allemaal opgeroepen. We waren jong, ik was net zeventien. Met vrachtwagens werden we thuis opgehaald en we kwamen in de Glodok-gevangenis terecht.
In opperste concentratie wachten de voormalige Honolulu Kings op het vervolg van meneer Wolff.
Weet u, de cipiers waren voornamelijk Indonesiërs. Jappen zag ik nauwelijks. Die cipiers waren tuig, ze martelden erop los. En alles in de gevangenis ging op commando, met een fluitje. Wassen moest op commando. fuuuuut! Zepen! fuuuuut! Afspoelen! Zelfs poepen. Op een dag moesten we onze poep inleveren vanwege mijnworm. Dat gaf stress. Er viel niets te poepen, zo weinig aten we. Sommigen hadden het een week geleden voor het laatst gedaan. ‘Jongens, ik moet nog,’ zei ik en toen heb ik mijn drol verdeeld onder m’n slapies. Allemaal zo’n klein stukje. Onze zaal werd ervan beschuldigd dat we de gevangeniskat hadden opgegeten. Maar dat was niet zo.
Grijnzend kijkt Hardy naar zijn vrienden. Cok steunt zwaar op de rugleuning van de stoel. De laatste tijd kost het hem moeite lang op zijn benen te staan.
We moesten van de Indonesische cipiers net zo lang in de brandende zon blijven totdat iemand bekende. Toen de eerste jongens neervielen, hebben we de schuld voor de verdwijning van de gevangeniskat collectief op ons genomen. Wat ik al zei, van de jap hadden we niet zoveel te vrezen. Ik ben voornamelijk goeie jappen tegengekomen, hoogopgeleide lui die hun dienst tijd uitzaten. Het was ons eigen volk dat ons te grazen nam.
De ademhaling van Hardy spreekt boekdelen. Zelfs vanuit de gettoblaster klinkt slepend gesnuif. Meneer Wolff had blijkbaar ook in de gaten dat de eigenaar van de toko niet zat te wachten op een aardige opmerking over Japanners.
Begrijp me niet verkeerd, meneer Hardy, uiteindelijk was de atoombom onze grote redding. Door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki werden we in één klap bevrijd. Daarom zal ik nooit tegen atoomenergie zijn. Maar wat moet je met een oorlog? Geen Japanse wagen meer kopen? Moeten we dat doen? Moeten we blijven haten? Haat is vergif voor de ziel. Ik ben te oud voor haat, meneer Hardy.
‘Er bestaan geen goeie jappen,’ zegt Hardy met opeengeklemde kaken en hij loopt weg. De hakken van zijn cowboylaarzen tikken opstandig op de tegels. De deur van het toilet trekt hij met een klap achter zich dicht. Hardy ritst zijn broek open en kijkt omhoog naar het verlaagde schrootjesplafond. Een gewoonte die er door de fraters in het weeshuis in was geramd. Plassen deed je met de blik gericht naar de hemel. Niet omdat er goddelijke goedkeuring voor nodig was, maar stel je voor dat je naar je buurjongen keek. Inmiddels heeft Hardy de leeftijd bereikt dat hij niet meer naar beneden wil kijken. Zijn geslacht is verschrompeld tot het tuitje van een ballon.
‘Dat moeten we wel doen,’ sist Hardy tegen het schrootjesplafond. ‘Dat moeten we vooral wél doen, meneer Wolff.’
Hij was ze vaak genoeg tegengekomen. Landgenoten die in zijn toko cassettebandjes vol spraken met traumatische oorlogsherinneringen aan krijsende Japanners. Maar vervolgens reden ze doodleuk de straat uit in een jappenbak. De mond vol van jappenhaat, maar wel met Daihatsu, Mitsubishi en Suzuki heulen. Voor het gemak waren ze éven vergeten dat Mitsubishi de oorlogsvliegtuigen bouwde die dood en verderf onder zijn volk zaaiden. Of ze droegen een Seikohorloge. Seiko! Eén klant had het wel heel bont gemaakt. Die vond zijn Philips-taperecorder hopeloos verouderd en kwam met een tweedehands Panasonic aanzetten.
‘Een godvergeten jappenmerk,’ foetert Hardy en hij ritst zijn broek dicht met de blik nog steeds naar boven gericht. Hij wast zijn handen in de kleine wasbak en kijkt in de spiegel. Zijn hoofd ziet er ondanks, of juist dankzij, de jaren prima uit. Zijn diepe rimpels hebben karakter, zijn neus is fors maar scherp. Gelukkig heeft hij niet zo’n platte pesek-neus als George. Het meest tevreden is Hardy over zijn ogen, waarin sinds een paar jaar wit licht glanst. Volgens de huisarts duiden de lichtkringen op beginnende staar. Maar Hardy heeft nergens last van en wat is er mis met staren?
Van het plankje boven de wasbak pakt hij een kam. Dik haar, geen wijkende haargrens. Cok is er jaloers op. Voordat Hardy grijs werd, kreeg hij regelmatig te horen dat hij met zijn lokken op Herman Brood leek. Hij kende Brood niet. Was hem ook nooit tegengekomen in de muziekwereld. Logisch. De hawaïscene stond los van alle andere muziekgenres.
Hardy loopt door het halletje naar het huiskamergedeelte van de toko. Cok zit aan tafel relaxed een kruidensigaretje te roken. George zit op de skaileren bank die is gebatikt met een patroon van vetvlekken en tuurt met samengeknepen ogen in een roddelblaadje, te ijdel om een bril te kopen. Mandela droeg ook geen bril. Het krat met cassettes en de gettoblaster zijn weer keurig opgeborgen in de stellingkast. Hardy weet dat zijn vrienden met geen woord zullen reppen over het feit dat hij meneer Wolff onderbrak. De tweede ongeschreven regel van het tracen is dat er in stilte wordt geluisterd naar de geïnterviewden. Maar zijn vrienden doen alsof er niets aan de hand is. Zo gaat het altijd en dat is fijn. Het tekent hun vriendschap.
‘Ik ga naar Christina,’ zegt Hardy en hij stopt zijn portemonnee in de achterzak van zijn spijkerbroek. ‘Om twee uur komt mevrouw Poirrié haar bestelling afhalen. Zestig saté ajam.’

 

© 2015 Anne-Gine Goemans

Uitgeverij Ambo|Anthos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum