Leesfragment: Goldberg

10 oktober 2015 , door Bert Natter
|

15 oktober verschijnt de nieuwe, grote roman van Bert Natter: Goldberg. Wij publiceren voor. ‘Voor een man die zijn enthousiasme nauwelijks kon beteugelen bleef hij bewonderenswaardig kalm toen ik hem de hand schudde. Zonder me aan te kijken zei hij: “Welkom, Bas. Ik zal meteen ter zake komen. Van iemand die de ambitie heeft om als musicoloog aan deze universiteit af te studeren, verwacht ik meer dan dit.” Bij het laatste woord sloeg hij op het doorzichtige plastic voorblad van mijn scriptie. Zijn hand bleef even plakken voor hij losliet. Hij schudde zijn hoofd. “Dit kan zo niet.”’

Ooit schreef Sebastian Savage in een boek over Bach dat hij diens beroemde leerling Goldberg als een volkomen oninteressant fenomeen beschouwde. Na de tragische dood van zijn zus besluit Savage een kwart eeuw later in Dresden op zoek te gaan naar de sporen die het legendarische wonderkind heeft achtergelaten in archieven, brieven, documenten en in de straten van de barokke stad. Obsessief reconstrueert hij het korte bestaan van een van de schimmigste figuren uit de muziekgeschiedenis en komt Goldberg tot leven in een reeks bizarre avonturen.

Goldberg is een ode aan Dresden, de grillige krullen van de rococo, het genie van Bach, de verbeelding en de tragikomedie van het leven. Daarnaast schetst Bert Natter een liefdevol portret van een man uit onze tijd, die zijn onderwerp met een ongekende intensiteit op de hielen zit, zonder dat hij zelf begrijpt waarom.

N.B. We publiceerden ook voor uit Ze zullen denken dat we engelen zijnRemington en Hoe staat het met de liefde. En we zetten fragmenten uit het boek en het toneelstuk Begeerte heeft ons aangeraakt naast elkaar.

 

1

Goldberg beschouwde ik als een volkomen oninteressant fenomeen. Niet meer dan een voetnoot bij Bach, de componist op wie ik wilde afstuderen. Een onderzoek naar wat we echt weten over de grootste componist die ooit heeft geleefd, leek mij een prachtig onderwerp voor een scriptie aan de faculteit Muziekwetenschappen te Utrecht, bedacht ik op de fiets naar de afspraak met mijn docent. Als we spreken over wat zeker is met betrekking tot het leven van Johann Sebastian Bach zijn we namelijk snel uitgeluld, dat is ongeveer evenveel als wat bekend is over het bestaan vanwillekeurig welke andere achttiende-eeuwer: vrijwel niets. En nog minder weten we trouwens over Goldberg.
Ik legde mijn docent uit dat ik me aan de feiten wilde houden die we kunnen bewijzen met behulp van bronnen, zoals archiefstukken, brieven, dagboeken, contemporaine publicaties die op Bach betrekking hebben. ‘De rest is ruis,’ zei ik.
Toebos was gematigd enthousiast en zei: ‘Je geeft zelf al aan dat je scriptie aan de magere kant zal zijn, maar vooruit.’ Misschien gaf hij me alleen toestemming om dit onderwerp te nemen omdat hij vond dat ik zo aanstekelijk stond te orakelen aan zijn lege bureau.
Drs. Toebos was zelf in de jaren zeventig afgestudeerd, vast in een vaal en rafelig spijkerpak, met baard en vette haren, een sjekkie achter het oor, op De première van de Bach-Variationen für großes Orchester van Paul Dessau door de Mecklenburg Staatskapelle onder Klaus Tennstedt te Schwerin in 1963. Het is een nog eindeloos veel saaier geschrift dan deze toch al niet sexy omschrijving doet vermoeden. Het werk klinkt ook alsof de toondichter door de Oost-Duitse Stasi onder bedreiging van automatische wapens werd gedwongen deze orkestrale slaappil te schrijven, maar in zijn scriptie wekt Toebos de indruk dat het gaat om een compositorische oerknal die nog in het muzikale universum nadreunt en waarbij vergeleken de première van Stravinsky’s Le Sacre du Printemps een machteloze muggenscheet is.
Mijn medestudenten namen zelden de moeite zich te verdiepen in de publicaties waaraan docenten de autoriteit moesten ontlenen ons iets bij te brengen; ik deed dat wel. Dus voor ik aan mijn scriptie begon, had ik alles van Toebos gelezen, wat naast dat gedrocht over Dessau verdomd weinig was: een handvol huiveringwekkend degelijke artikelen over, wat ik maar even zal samenvatten als, slaapverwekkende aspecten van het muziekleven in de Duitse Democratische Republiek. Ooit wilde hij daarop promoveren, als de tijd daar was.
Ik dook drie maanden onder in de universiteitsbibliotheek en zocht alles op wat ik over Bach kon vinden. Honderden boeken nam ik door, eindeloze literatuurlijsten ploos ik uit, gevoed door slappe koffie die zo gloeiendheet was dat de plastic bekertjes bijna verschrompelden als ik ze stiekem volgoot in de pantry van de medewerkers.
Met een stapel volgepende collegeblokken van een halve meter hoog ging ik vervolgens op mijn studentenkamer in een huis aan het eind van de Van Hoornekade achter de computer zitten. Het primitieve apparaat had ik van een ex-huisgenoot overgenomen en toen ik eenmaal de eerste zin had getypt, durfde ik het niet uit te zetten omdat ik bang was dat het nooit meer aan zou gaan en ik alles kwijt zou raken.
In het huis boven de groenteboer waren zes kamers, twee trappenhuizen, twee keukens en een dakterras waar lege bierkratten en volle vuilniszakken werden neergekwakt en maden gefokt. Op de gang stond de enige telefoon, die je dankzij een eindeloos verlengsnoer naar je kamer kon meenemen.
Terend op een gevarieerd dieet van cola, oploskoffie, drop, chocola en boterhammen met pindakaas gaf ik mij er geen rekenschap van dat ik vast niet de eerste student was die al schrijvend aan zijn scriptie, in de roes van het onder tijdsdruk presteren, bevangen werd door het idee dat hij een genie moest zijn. Weken achtereen werkte ik door tot de rotonde waarop mijn kamer uitkeek leeg raakte en zich weer aarzelend begon te vullen.
Met de diskette in mijn binnenzak – op mijn hart – fietste ik zo snel ik kon naar de copyshop onder Hoog Catharijne om het onsterfelijke WordPerfect-bestand in drievoud uit te draaien en persoonlijk in plastic ringbanden te binden, waarna ik direct één exemplaar in het postvak van Toebos deponeerde, fantaserend over de tekst op de plaquette die latere generaties trots en dankbaar zouden aanbrengen op deze historische plek: hier leverde in 1993 bas lesage zijn fameuze meesterwerk in.
Slapen deed ik nauwelijks in de eindeloze weken van wachten die volgden. Ik probeerde niet aan mijn verloren liefde te denken, ook al viel me dat zwaar nu ik mijn scriptie had voltooid.
Ik ruimde mijn kamer op, dumpte de collegeblokken bij het oud papier, durfde de computer eindelijk uit te zetten en deed de afwas.
Ik staarde uit het raam naar de rook die uit de twee schoorstenen van de elektriciteitscentrale kwam. Ik luisterde naar het gedreun van de dieselmotoren van passerende bussen die de houten vloeren lieten trillen. Soms zette ik de radio aan en doezelde eindelijk even weg bij Easy Listening met Tosca Hoogduin: Voor wie kan gaan slapen, maar nog niet wil. Voor wie wil gaan slapen, maar nog niet kan. Ik zat op de pot en bestudeerde de poster van The Smiths die op de wc-deur hing, waarop wat jongelui uit vervlogen tijden waren te zien. The World Won’t Listen stond erboven.
Ik kookte wel eens een grote pan eten voor een paar dagen. Mijn zus kwam een keer op bezoek met haar vriendje en ze moesten zo hard lachen om het verdwaalde roosje ongare broccoli dat ze aantroffen in de rijkgevulde maaltijd dat ze hun bord nauwelijks leeg kregen. ‘Roomkaas, gehakt, gerookte zalm, creme fraiche, pijnboompitten, slagroom,’ somde Heleen op. ‘Hoe dopen we deze volvette pastavariant?’
‘Mare di grasso?’ opperde Pieter.
Een paar keer in de week ging ik langs bij mijn ouders. Mijn vader was ernstig ziek en lag in een bed voor het raam aan de achterkant van het huis. We aten om hem heen geschaard met het bord op schoot, ook al vond mijn moeder dat toch een beetje ongezellig.
Regelmatig haalde ik een plastic trog voer bij een van de maar liefst drie Chinezen in de buurt, of een patatje gyros van de Griekse Frituur Odysseus achter het huis, dan wel een Hamburger Hill Speciaal van de Vietnamese snackbar aan de Van Egmondkade, De Heerlijke Hap, die reclame maakte met: Mjam Mjam Smul Smul Lekker Lekker.
Ik keek naar clips op mtv of tmf, snooker en darts op tv en probeerde vanuit mijn bed borrelnootjes in een wijnglas op tafel te gooien, dromend van de tijd waarin dit een olympische demonstratiesport zou worden.
Met de deur van mijn kamer op een kier wachtte ik tot de telefoon op de gang begon te rinkelen.

2

Na het telefoontje van Toebos, waarin hij – ongetwijfeld overdonderd door mijn werk – op de vlakte bleef, duurde het nog een week voor hij me ontving.
Terwijl ik mijn fiets op de Drift aan een hekje vastzette, besloot ik dat Toebos me meeviel – hij steeg enorm in mijn achting door de lof die ik van hem toegewuifd zou krijgen.
Voor ik zijn kamer betrad, wreef ik de neuzen van mijn schoenen glimmend met een papieren zakdoekje en wat speeksel, in de vaste overtuiging dat ik was afgestudeerd, dat wat nu zou volgen niet meer behelsde dan een reeks formaliteiten die zou uitmonden in op zijn minst een promotieonderzoek, maar waarschijnlijker een leerstoel.
Ik klopte aan en deed de deur open.
Een exemplaar van mijn scriptie lag te wachten op het verder lege bureau, dat was afgewerkt met een doffe laag zwart rubber, een onverzettelijk meubelstuk dat je eerder verwachtte op de set van een politieserie die zich in de jaren vijftig afspeelde. Achter mijn docent stond een grijze stalen kast die de hele wand aan het oog onttrok, met op de schappen eindeloze rijen zwarte ordners van Leitz. Naar verluidt legde hij voor elke student een map aan. Ik probeerde die van mij te ontdekken. Niet te vinden. In de kamer zag je verder nergens een naslagwerk, studie, biografie of partituur. Aan de andere wanden geen portretten van componisten, nergens een foto van een dierbare, alleen hing op zijn prikbord een eenzaam gedicht over een kat.
Ik bleef staan, vooral omdat ik dacht dat Toebos schuimbekkend van geestdrift zou opspringen om mij te omhelzen terwijl hij me feliciteerde met mijn briljante geschrift.
Sinds hij me belde om deze afspraak te maken had ik helemaal niet meer geslapen, in beslag genomen als ik was door de superlatieven die Toebos tekort zouden schieten om mijn heroïsche prestatie recht te doen: briljant, geniaal, je mag blij zijn als je een dergelijke student één keer in je carrière tegen het lijf loopt, een parel voor de universiteit, een aanwinst voor de academie, dit is geen scriptie, maar een dissertatie; er kwam geen eind aan zijn eerbetoon.
Daar stond ik bescheiden te glimlachen tegen de kleine man die me in staat zou stellen mijn jeugd definitief achter me te laten.
Toebos bleef zitten, overweldigd door de impact van mijn scriptie. Voor een man die zijn enthousiasme nauwelijks kon beteugelen bleef hij bewonderenswaardig kalm toen ik hem de hand schudde.
Zonder me aan te kijken zei hij: ‘Welkom, Bas. Ik zal meteen ter zake komen. Van iemand die de ambitie heeft om als musicoloog aan deze universiteit af te studeren, verwacht ik meer dan dit.’ Bij het laatste woord sloeg hij op het doorzichtige plastic voorblad van mijn scriptie. Zijn hand bleef even plakken voor hij losliet. Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit kan zo niet.’
Ik staarde hem aan, dat probeerde ik tenminste, want de lul keek recht voor zich uit, zo ongeveer richting mijn kruis, naar de gesloten rits van de gulp die toegang gaf tot het geniale geslacht van de grootste wetenschapper die zijn kleine kutuniversiteitje ooit had voortgebracht.
Langzaam drong het tot me door dat hij het niets vond. Ik vloekte.
Eindelijk keek hij me aan. ‘Ik snap dat je teleurgesteld bent...’ begon hij.
‘Hou toch op,’ zei ik. Volgens mijn moeder ben ik altijd al een heethoofd geweest – zoals ik krijste toen ik ter wereld kwam, alsof ‘je meteen al ik weet niet wat moest.’
Ik draaide me om, bedacht me, griste mijn scriptie, waar hij met zijn kleffe handjes had aangezeten, van zijn bureau en liep de deur uit.
Terwijl ik de trappen af stampte, was het enige wat ik kon bedenken dat hij het niet kon verkroppen dat een van zijn studenten zoveel beter was dan hij en dat hij me mijn succes niet gunde – zelfhaat die oversloeg op een onschuldig slachtoffer.
Tegen de tijd dat ik bij mijn studentenhuis aankwam, veegde ik voor de laatste maal met mijn mouw de tranen van machteloze woede weg. Ik deed de deur open en wachtte muisstil in het halletje beneden tot ik zeker wist dat er niemand op de gang was voor ik met het schriftelijk bewijs van mijn falen onder mijn jasje de trap besteeg.
Er hing een briefje dat Toebos had gebeld. Ik rukte het van het prikbord en verdween in mijn kamer. Ik deed geen licht aan en plofte neer op mijn bed.
Ik snapte niet dat Toebos weigerde in te zien dat ik baanbrekend werk had gedaan. Zelfs de wetenschap dat genieën nooit in hun eigen tijd worden begrepen, bood geen troost.

3

Met de hardnekkigheid van poep onder je schoen vroeg mijn vader elke keer dat ik mijn ouders opzocht weer naar mijn studie. Ik loog over een afspraak die ik met Toebos had gemaakt om de kwestie uit te praten en vervolgens informeerde mijn vader telkens hoe het bij ‘professor’ Toebos, zoals hij hem noemde, was geweest.
Ik had stiekem een baantje als afwasser aangenomen in een restaurant dat befaamd was om zijn struisvogelbiefstuk.
Het studentenhuis aan de Van Hoornekade lag halverwege het centrum en de woning van mijn ouders aan de Daalseweg. Volgens mijn moeder was het een kleine moeite om elke dag even langs te komen en een praatje met mijn vader te maken. Daar had ze gelijk in, maar o wat begon mijn antieke Fongers Supersportfiets zwaar te trappen zodra de Vecht in zicht kwam, mijn benen werden stram, spatborden begonnen spontaan te rammelen, de ketting ving aan te roesten, kogellagers versleten, de tegenwind wakkerde tot orkaansterkte aan, het bloed stolde in mijn aderen, op een dag zou ik dood van mijn fiets lazeren als Tom Simpson op de flanken van de Mont Ventoux.
Mijn zieke vader lag in zijn aangepaste bed voor het raam en ik hing verhalen op over mijn ‘professor’ die hem steeds onwaarschijnlijker in de oren moesten gaan klinken: Toebos was ziek, of druk, of hij moest een lezing geven, of hij had helaas belangrijker zaken aan zijn geleerde hoofd, hij had het verkeerd in zijn agenda gezet, hij scheen op vakantie te zijn, was overspannen, hij was al een tijdje niet meer gesignaleerd, ze hadden hem een baan aangeboden in Harvard, hij was verdachte in een omvangrijke zedenzaak, ‘maar,’ zei ik als ik eenmaal een stoel bij mijn vaders bed in de huiskamer had geschoven, ‘laten we het niet de hele tijd over mij hebben, hoe gaat het met jou?’
Gestaag elke dag een beetje slechter, de ziekte zoog hem langzaam maar zeker leeg, straks was hij op en zou de kanker een boer laten en dat was dat, maar voorlopig hield mijn pa zich sterk en deed hij of het veel slechter had gekund, in zijn bed voor het raam dat uitkeek op de achtertuin en de rijtjeshuizen die hem het zicht ontnamen op de sterke bomen langs de kabbelende Vecht, de groene weilanden, de kerktorens in de verte. Jarenlang zou hij niets anders meer doen dan hier liggen wachten op de dood, de dood die maar niet kwam.
In een hoek van de kamer stond mijn vaders enorme sousafoon, met zijn helwitte beker van glasvezel. Hij mocht blij zijn als hij ooit nog genoeg adem wist te verzamelen om er ook maar één noot uit te persen. Mijn moeder probeerde me elke keer weer aan tafel te krijgen, maar ik weigerde zo vaak als het een liefhebbende zoon betaamde, met stroeve smoezen over huisgenoten die zouden hebben gekookt, of over de studie waarvan zij evenmin wist dat ik die al had verruild voor een glanzende carrière in het afwaswezen.
Eenmaal buiten stapte ik vaak om de hoek op mijn fiets, beladen met schuld, in de wetenschap dat ik een huichelaar was, een leugenaar, een lafbek bovendien, maar tegen de tijd dat ik de lichtbak van mijn benedenbuurman de groenteboer zag opdoemen uit de invallende duisternis, en nadat ik bij Odysseus een frietje naar binnen had gewerkt, klaar om door te fietsen richting binnenstad, dacht ik dat niemand me iets kon maken en morgen was er misschien een brief van de uitgeverij. In plaats van, zoals mijn vader wenste, met Toebos in gesprek te gaan en mijn ‘proefgeschrift’ aan te passen aan de eisen die de universiteit stelde, had ik de drie exemplaren van mijn scriptie een paar dagen na de schoffering meteen naar evenzoveel uitgeverijen gestuurd, onder de titel Bach als atheïst.
Na een week had ik de uitgeverij die boven aan mijn lijstje stond al gebeld. De telefoniste vroeg: ‘Bach als autist? Ja, dat is hier ingeschreven als ontvangen.’ De andere twee uitgeverijen namen niet eens de moeite om te kijken of mijn manuscript was aangekomen.
Ik kon nog altijd promotie maken in het struisvogelbiefstukrestaurant, ik zou de eerste niet zijn die van spoelie via de keuken en de bar zou opklimmen tot het management, dat huisde in een raamloos hok met beschimmelde muren, nog achter de wc’s en het magazijn, waar je elke week een lichtbruin loonzakje mocht ophalen. Binnen enkele weken was ik een jongen die er langer werkte dan ik al voorbijgestreefd. Het was een Surinamer, die Dante heette. Ik noemde hem Andante, omdat hij zo langzaam was.
Twee maanden afwassen later werd ik rond het middaguur wakker gebeld door een uitgeverij. Het eerste wat de man aan de andere kant van de lijn wilde weten, was mijn leeftijd. Vervolgens nodigde hij me uit om eens met hem te gaan lunchen.
‘Vertelt u me liever of u mijn boek wilt uitgeven,’ zei ik, onbekend met de mores in de uitgeverij en de neiging aldaar om immer om de hete brij heen te draaien, ook al sta je er tot je nek toe in.
‘Dat hoor je wel als we een broodje gaan eten,’ zei de stem.

 

Copyright © 2015 Bert Natter

pro-mbooks1 : athenaeum