Leesfragment: Remington

13 februari 2015 , door Bert Natter
| |

19 februari verschijnt de derde roman van Bert Natter, Remington. Wij publiceren voor.

‘Ik stak mijn armen opnieuw onder die van hem door. Om de uiteinden van de das te kunnen vastpakken, moest ik dicht tegen hem aan gaan staan, zoals je tegen iemand aan zou kunnen leunen om haar borsten te wegen en tegen haar billen te rijden.
“Men dient de lange slip over de korte te slaan,” zei hij.’

Een oude dichter is met zijn typemachine teruggekeerd naar zijn geboortestad Hamburg. Hij belt zijn zoon, een succesvolle kunstenaar, met de vraag of die hem wil komen halen. Per antieke Mercedes aanvaarden ze de terugreis. Onderweg door Duitsland, Groningen en Friesland gebeuren er wonderlijke en doodnormale dingen. Ze spreken over kunst, geschiedenis en de liefde, halen herinneringen op en beleven intiemere momenten dan ze ooit hebben gekend. De reis verloopt langzaam maar voorspoedig, tot het op de Afsluitdijk tot de zoon doordringt dat zijn vader bezig is afscheid te nemen.

Bert Natter (1968) debuteerde in 2008 met Begeerte heeft ons aangeraakt, dat werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. In 2012 verscheen Hoe staat het met de liefde?, waarover Maarten ’t Hart in Vrij Nederland schreef: ‘Een knappe, geslaagde proeve van een bijzonder vertellerstalent.’ 

N.B. We publiceerden ook voor uit Ze zullen denken dat we engelen zijnGoldberg en Hoe staat het met de liefde. En we zetten fragmenten uit het boek en het toneelstuk Begeerte heeft ons aangeraakt naast elkaar.

 

Lees het eerste hoofdstuk bij Uitgeverij Thomas Rap.

2

Donderdag trilde voor het eerst in dagen mijn telefoon. Ik was aan het werk in het bos. Zonder te kijken wie me belde nam ik op. Met de stem van mijn vader in mijn oor liep ik naar de oude fabriek waarin ik een atelier huur.
Ik sloot de deur en staarde door een vuil raampje naar het verwilderde bosje waar ik bezig was geweest. Het terrein ligt half verscholen onder een grote, ijzeren spoorbrug die over het Amsterdam-Rijnkanaal hangt.
Mijn vader vroeg of ik hem wilde halen. Het lijkt of ik het gesprek samenvat, maar door de telefoon beperkte hij zich tot het noodzakelijke, zoals de naam van het hotel waar hij verbleef en dat ik met de trein moest komen.
‘Ik zal de kosten vergoeden.’
‘Dat is niet nodig. Ik kan in het weekend.’
Hij wilde dat ik eerder kwam. ‘Morgen.’
‘Dat wordt moeilijk. Ik ben druk.’
‘Ik zou het buitengemeen op prijs stellen als je eerder kwam.’
Over de brug kraakte een trein vol verlichte gezichten.
Die boomstammen kon ik later terugleggen.
Ik keek op mijn telefoon hoe laat ik de volgende dag in Hamburg kon zijn.

‘Een gedicht kan men niet aan de muur hangen. Men kan het natuurlijk best aan de muur hangen, of er wijnglazen in verpakken, de open haard mee aanmaken, of er zijn billen mee afvegen, maar dat voegt niets toe aan het gedicht. Het wordt er nooit beter van. Men kan een gedicht alleen lezen, dat bedoel ik met die woorden, zodat men er af en toe aan denkt, zoals men in de kamer langs een schilderij of een foto loopt zonder er echt naar te kijken. Als ik er in slaag om, al was het bij één iemand, een gedicht in zijn hoofd te spijkeren, heb ik bereikt wat ik wilde.’
Eind jaren tachtig. Ik zat op mijn bed door de krant te bladeren en las deze verklaring van mijn vader in een interview. Eindeloos draaide ik mijn singles en elpees, die ik meestal in Den Helder ging kopen van het geld dat ik verdiende met mijn krantenwijk. Ik luisterde naar de 12” van ‘The Boy With the Thorn In His Side’ van The Smiths. De B-kant, met daarop de in elkaar overlopende liedjes ‘Rubber Ring/Asleep’, vond ik die middag de geniaalste compositie die ooit was gemaakt.
Iemand klopte aan. Ik sloeg de krant dicht. De deur ging open. Mijn vader keek naar binnen, lachte en zei: ‘Capote.’
Ik zei: ‘Morrissey.’
‘Op de hoes,’ zei hij. ‘Dat is Truman Capote, een collega van mij.’
Dat stond inderdaad achter op de hoes: Cover Star: truman.
Hoe wist hij dat nou weer? Ik dacht dat ze president Truman bedoelden.
Mijn vader bleef in de deuropening staan.
‘Ik kom eraan,’ zei ik. ‘Wat eten we?’
‘Dat moet je aan je moeder vragen. En hoe heet dit… nummer? Gaat het over Capote?’
‘Nee, denk ik. Het heet Rubber Ring.’
‘Rubber Ding?’
Ik stond op en duwde de slordig opgevouwen krant in zijn handen.
‘Je staat erin,’ zei ik.
‘Daarvan ben ik uiteraard op de hoogte. Wat is dat?’ vroeg mijn vader. ‘Een onbetrouwbaar voorbehoeds - middel?’
‘Geen idee,’ zei ik. Ik liep langs hem naar de overloop. Mijn vader herhaalde een deel van de tekst. ‘But don’t forget the songs that made you cry and the songs that saved your life – niet slecht. Zou het geen reddingsboei kunnen zijn? Wil jij die tekst een keer voor mij overschrijven?’
‘Ik kan een bandje voor je opnemen,’ bood ik aan.
‘Dank je, daar heb ik geen behoefte aan. Zeg, zet jij dat kabaal eens uit voor jij naar beneden gaat.’

De hotelsuite keek uit over het water. Er was een zitje met een tafel waarop verse bloemen stonden. Boven een buffetkast met een waterkoker, wat kopjes, schoteltjes en een koffiezetapparaat hing een groot televisiescherm, daartegenover stond een tweepersoonsbed waarvan één kant onbeslapen was. Achter het bed hing een foto van een zeilschip in een haven, op de muur van de badkamer een herdruk van een oude plattegrond: Grundriss von der Kayserlichen Freyen Reichs-Stadtt Hamburg. Tussen de twee grote ramen was een bureautje geplaatst, waarop mijn vaders typemachine stond. Op zo’n uitgeklapte schraag met leren banden wachtte zijn koffer op de laatste spullen die mijn vader erin zou stoppen.
‘Ga je gymmen?’ vroeg mijn vader, naar mijn sneakers wijzend.
Ik schudde mijn hoofd.
Hij was nog niet helemaal aangekleed. Zijn veters zaten los.
‘Fijn dat je bent gekomen,’ zei hij.
‘Ik heb de krant voor je meegenomen.’
Op het nachtkastje lag een stapeltje Duitse tijdschriften.
‘Dank je,’ zei hij. Hij pakte de krant aan en ging ermee op bed zitten. Nadat hij de voorkant had bestudeerd en de bijlagen had bekeken, wierp hij een blik op de achterpagina en velde hij een voorlopig oordeel: ‘Een groot profiel van een columnist, een interview met hun eigen ombudsman, een interview met een andere columnist die een roman heeft geschreven, een overzicht van de beste televisieseries van dit moment, die allemaal in het winkeltje van de krant te koop zijn – de krant is tegenwoordig net zo dol op zichzelf als de televisie. Maar ik vind het vriendelijk van je, dan weet ik weer hoe het ervoor staat in Nederland.’
‘Het einde is nabij. Je schreef zelf ook ooit een column in die krant.’
‘Tot ik op audiëntie moest komen, bij een man die ik nota bene hoog had zitten, een man die hoofdcommentaren schreef, die klaagde dat ik in mijn laatste column niet had uitgelegd wie Heine was, daar moest ik voortaan “de bekende Duitse negentiende-eeuwse dichter” aan toevoegen. Hij wilde dat ik me meer zou verplaatsen in de leefwereld van de lezer.’
‘Hoe kon hij dat vragen aan een man die nog nooit een column had geschreven waarin Wittgenstein niet werd geciteerd?’
Zuchtend legde hij de krant in zijn koffer. Voor het raam staand wees hij naar de wijk aan de overkant van de Alster.
‘Daar ben ik geboren,’ zei hij.
‘Ben je gaan kijken?’
‘Er is een supermarkt.’
‘De mensen moeten eten,’ zei ik. ‘En mama zou zeggen: de mensen moeten toch om boeskippen gaan.’
‘Die mensen van jou moeten vooral vermaakt worden,’ zei mijn vader op de historische plattegrond van de stad wijzend. ‘Als je op die kaart kijkt, zie je dat de buurt waar ik opgroeide nog een dorpje was, een plattelandsgemeenschap onder de rook van een grote stad, waar de mensen elke dag keihard moest werken voor een korst droog brood. Ik had als kind niet het idee in een stad te wonen – tenminste, voor zover ik mij er iets van kan herinneren.’
Ik vroeg of hij naar Hamburg was gegaan om zijn verleden op te zoeken.
‘Onder andere, maar ook om ergens anders te zijn.’
‘Was je nooit terug geweest?’
‘Nee,’ zei hij, weer op het bed zakkend.
‘Waarom nu pas?’ vroeg ik.
‘Het lijkt wel een interview. Ik heb gewacht tot Koozie dood was.’
Koozie was de opvolger van Loonlie, die mijn ouders ooit voor mij hadden genomen. Loonlie werd blind en doof en werd doodgereden toen ik net uit huis was. Onlangs gaf Koozie de geest: tumor in zijn kop groter dan zijn hersens. Ik had een gat in de tuin gegraven, ergens in het verwilderde bloembed tegen de garage, waar het gebeente van zijn voorganger ook ergens rustte. Mijn vader had het beestje in de doos van zijn nieuwste paar schoenen gedrapeerd, met zijn etensbakje en het laatste restje voer erbij als grafgift – want al liet Koozie er zich nooit op laten voorstaan, hij was eigenlijk een betoverde Egyptische prins die de naamen de vijf titels van de faraomocht dragen – en ik legde hem in het ondiepe graf.
Ik schepte het zand terug, stampte het aan. ‘Die redt het wel,’ zei ik, ‘in het hiernamaals.’
Plechtig stonden we bij het graf naar de overwaaiende wolken te kijken, toen mijn vader zijn keel schraapte, waarna hij met een opgetogen kindstemmetje zei: ‘Krijgen we nu een nieuwe?’
Weer in de kamer keek mijn vader naar het parket en zei hij: ‘Die mat ligt daar niet voor niets. We hadden bij binnenkomst onze schoenen moeten vegen.’

Mijn vader droeg zijn doorgaans onberispelijke driedelige donkergrijze uniform, met wit hemd, maar dat had hij nog niet dichtgeknoopt, de manchetten staken ook nogal losjes uit de mouwen van het jasje. Zijn das hing aan een klerenhanger in de openstaande kast.
‘Je das,’ zei ik.
‘Mijn das.’ Zijn handen trilden.
‘Die moeten we niet vergeten,’ zei ik. ‘Zal ik hem in de koffer doen?’
‘Wil jij hem voor mij strikken?’ vroeg hij. ‘Als je kunt?’ Mijn moeder had me geleerd hoe ik een vlinderdas moest strikken toen ik naar de diploma-uitreiking op mijn middelbare school ging. Later had ik er een paar keer mee lopen paraderen tussen de legerbroeken op de kunstacademie. Mijn vader had ik zelden zonder gezien.
‘Misschien moet je van die voorgestrikte strikjes gaan dragen,’ opperde ik.
‘Over mijn lijk,’ zei hij.
‘Of een stropdas, dat is minder gepriegel.’
‘In mijn kist wellicht.’
‘Heb jij een stropdas?’
‘Niet dat ik mij bewust ben.’
Zijn armen hingen onhandig langs zijn lijf terwijl ik de knoopjes van zijn overhemd sloot, waarbij ik probeerde hem niet aan te raken. Het onderste knoopje van zijn vest liet ik open. Ik wurmde de gouden manchetknopen door de gaatjes.
Ik pakte het dasje. De diepzwarte zijde glansde in het zachte licht dat van buiten op mijn handen viel. Ik stond bijna tegen mijn vader aan, dichterbij dan ik normaal gesproken was als ik hem een hand gaf.
Zijn adamsappel bewoog, maar hij zei al een tijdje niets meer. Hij had zich nog niet geschoren. Er lag een zilverachtige glans over zijn kaken. Kakement, zei mijn moeder.
Hij zette de boord van zijn overhemd omhoog en ik legde de das om zijn nek. Met zijn handen voor zijn kruis, als een voetballer in het muurtje, onderging hij mijn handelingen. Ik maakte het ene eind van de das langer dan het andere en trok het lange deel onder het korte door, daarna vouwde ik de ene helft van de vlinder en duwde ik het lange eind door het lusje dat ik tussen de vingers van mijn andere hand hield.
‘Hopeloos,’ zei ik. Ik liet de mislukte lus los.
‘Stel je een beul voor,’ zei mijn vader, ‘een beul die er niet in slaagt een strop te knopen.’
‘Ik probeer het anders.’ Ik ging op mijn tenen achter hem staan om over mijn vaders schouder in de spiegel te kijken die tussen de ramen boven het bureautje met de Remington hing. Ik stak mijn armen onder zijn armen en voelde hoe hij trilde. Zijn spiegelgezicht leek vreemd scheef, alsof hij half verlamd was. Van schrik liet ik hem los. Had hij een beroerte gehad?
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg mijn vader.
Ik liep om hem heen en keek hem aan: zijn gezicht zag er volkomen normaal uit. Ik draaide mijn hoofd naar de spiegel en zag opnieuw hoe asymmetrisch zijn gezicht in wezen was.
‘Niets,’ zei ik. ‘Gek dat het me alleen lukt als ik mijzelf in de spiegel kan bekijken.’
‘Een kwestie van conditionering. Er zijn talloze liederen die ik kan zingen als ik de muziek hoor, maar die zo uit het niets nooit in mij opkomen.’
Ik stak mijn armen opnieuw onder die van hem door. Om de uiteinden van de das te kunnen vastpakken, moest ik dicht tegen hem aan gaan staan, zoals je tegen iemand aan zou kunnen leunen om haar borsten te wegen en tegen haar billen te rijden.
‘Men dient de lange slip over de korte te slaan,’ zei hij.
Ik volgde zijn verdere aanwijzingen, in de spiegel kijkend naar dat vreemde tweekoppige wezen met vier armen.
Ik vormde de vlinder, sloeg de lange slip eromheen en trok hem door het lusje tussen de vlinder en de boord van mijn vaders nette overhemd.
Thuis deed een vrouw die een paar huizen verderop woonde zijn strijkwerk. Zijn pakken liet hij vlak bij de NieuweHaven in DenHelder stomen bij een bedrijf dat volgens hem het uniform van de schout-bij-nacht onderhield. Mijn vader bezat een paar pakken, maar het leek er eentje. Ik denk dat niemand het zou merken als hij de broek van het ene pak bij het jasje van het andere droeg.
Ik was vlak achter hem blijven staan. Hoewel de strik ongelijk zat, nam hij er genoegen mee, om niet nog langer door mij te worden omarmd.
Als ik één woord zou moeten kiezen om de verhouding tussen mijn vader en mij te karakteriseren, zou het zijn: afstand. En als ik twee woorden mocht gebruiken, zei ik: liefdevolle afstand.
Zelfs zo dicht bij hem, binnen zijn aura, om het zo te noemen, kreeg je niet het gevoel hem nabij te komen, dat gebeurde eerder als je tegenover hem zat en met hem sprak. Het liefst keek hij langs je heen, meestal waren zijn ogen op zijn bord, zijn glas, een boek, de krant, in de verte of op mensen die niet terugkeken gericht.
De eerste keer dat ik hem na de dood van mijn moeder zag, hadden we elkaar omhelsd, onhandig, zoals peuters die overlopen van woordeloze liefde het doen: de armen te recht en stijf, twee rompen die botsen. Zo stonden hij en ik tegen elkaar, aan het eind van de tuin, naast de garage, ten prooi aan de monumentale wind die sinds de laatste ijstijd over Wieringen waait.

Het resultaat van onze gezamenlijke inspanning in de spiegel bekijkend, onderdrukte hij duidelijk de neiging om zijn strik netter te maken. ‘Dank je. Ik zou je liever niet belasten met mijn gebreken.’
‘Het is goed. Ik ben blij dat ik kan helpen,’ zei ik.
Hij liep naar de deur. Ik bekeek hem van top tot teen en zei toen: ‘Je schoenen.’
Op sommige dagen lukte het hem niet zijn veters te strikken, legde hij uit. ‘Mijn handen staan het niet toe.’
Wie weet zat hij dagen in deze hotelkamer opgesloten.
Ik zei: ‘Weet je nog wat je over de kroonprins zei als mama en ik voor de televisie zaten om naar Koninginnedag te kijken?’
‘Nee. Niets lelijks, hoop ik? Laatst zat ik te denken: hij is ongeveer even oud als mijn zoon en hij heeft het toch maar mooi tot koning geschopt.’
‘Hij droeg altijd schoenen met gespen, volgens jou omdat hij niet had geleerd zijn veters te strikken – in beslag genomen als hij was door zijn voorbereidingen op de zware taak die hem wachtte, schoot de algemene dagelijkse verzorging erbij in.’
‘Zei ik dat? Wat een geestige vader heb jij, zeg. Misschien dat hij het inmiddels geleerd heeft. Je zou er een sprookje van kunnen maken: Over de koning die zijn veters niet kon strikken.’
Ik zei dat hij op het bed moest gaan zitten, zakte door mijn hurken en begon met zijn rechterschoen. Een keurige zwarte schoen van glad zwart leer die nodig gepoetst moest worden.
Ik deed de veter niet te vast, en legde er een dubbele knoop in. Als ik hem vanavond thuis had gebracht, moest ik ze waarschijnlijk ook weer voor hem losmaken.
Anders moest hij ermee slapen, of de strijkende buurvrouw bellen. En wie maakte ze morgenochtend vast, of moest hij voortaan op pantoffels door het leven?
Niet eerder had ik gemerkt dat hij zo trilde.
Terwijl ik de tweede schoen vastmaakte, zei mijn vader: ‘Er was eens een koning die zijn veters niet kon strikken. Hij liep op pantoffels door zijn paleis en liet zijn dienaren roepen. Ze stonden op een rij in de hal. Zijn trouwste lakei koos hij uit, nam hem apart en bevorderde hem tot Geheime Koninklijke Veterstrikker. Hij sloeg hem tot Ridder der Knopen.’
‘En de lakei deed de koning nog lang en gelukkig zijn schoenen aan.’

 

Copyright © 2015 Bert Natter

pro-mbooks1 : athenaeum