Leesfragment: Rivka

27 november 2015 , door Femmetje de Wind
| |

Femmetje de Wind debuteert in januari met Rivka en is hiermee één van de debutanten die we deze maand extra in het zonnetje zetten. Hier een uitgebreid leesfragment. 

Rivka Cohen groeit op met een vader die een zwaar oorlogstrauma meetorst. Ze probeert te ontsnappen aan zijn emotionele claim en loopt regelrecht in de armen van de veel oudere, getrouwde en zeer succesvolle Amsterdamse strafpleiter Daniel Rubinstein. Hij lijkt in alles het tegenbeeld van haar vader. De relatie begint veelbelovend, maar eindigt in een tranendal. Rubinstein is net als Rivka's vader een diep getraumatiseerd man.

Tien jaar later is Rivka gesetteld, ze heeft een man en een dochtertje. Toch blijft ze onrustig en twijfelt ze voortdurend over haar keuzes. Als Daniel dan onverwachts weer opduikt, brengt hij behalve intense gevoelens ook vragen mee over haar verleden aan blijkt te liggen. De ontmoeting dwingt Rivka haar twijfels te toetsen en op zoek te gaan naar de wortels van haar familietrauma's.

Hoe dichter ze bij de waarheid komt, hoe verder weg ze raakt van haar zekerheden tot ze alles dreigt te verliezen. Hoe ver zal Rivka gaan in haar poging het verleden te herstellen?

Proloog

Den Haag (1942)

Isaac was zestien toen hij opgehaald werd. Twee mannen van de Haagse politie waren kort na sluitingstijd de kapsalon binnengekomen.
De salon van Mirjam Cohen, Isaacs moeder, was gevestigd op een van de mooiste plekken aan het Noordeinde in Den Haag. Hij lag op een hoek waar de straat een knik maakt en zich iets verbreedt. Daardoor waren er aan twee kanten ramen en was het pand lichter en luxer dan de andere winkelpanden in de straat.
‘Kan ik de heren van dienst zijn?’ vroeg Isaac.
De ene agent, nauwelijks ouder dan hij, haalde een formulier uit zijn borstzak.
‘Ik heb een bevel van de bezetter. We zoeken Isaac Cohen en Mirjam Cohen-de Haan?’
‘Ik ben Mirjam Cohen,’ zei zijn moeder. ‘Maar ik heb een sper in mijn persoonsbewijs.’
‘Mama,’ zei Isaac. Hij hief zijn hand om haar tot stilte te manen.
‘Wel of geen sper, u moet gewoon mee,’ zei de agent gapend.
‘En u moet uw koffer meenemen.’
De vluchtscenario’s schoten als een balletje in een flipperkast door Isaacs hoofd. Hij kon het dak op, net als de vorige keer, toen Kaptein hem kwam zoeken en hij net op tijd had weten te ontkomen. Maar zijn moeder kon niet via het smalle dakraam omhoog, daarvoor was ze te stijf, te zwaargebouwd en te gedienstig aan het gezag.
‘We doen nu wat u vraagt,’ zei Mirjam gedecideerd. ‘Als we bij het bureau komen leggen we wel uit dat het op een misverstand berust. We hebben geen officieel bericht gekregen.’ Ze keek naar Isaac. ‘Hans en Rebecca hadden een officiële oproep. Wij niet.’
‘Opschieten,’ zei de agent, die moe was en naar huis wilde.
De kapsalon was verbonden met het woonhuis. Via een deur achter in de salon kwam je in het trappenhuis. Onder aan de monumentale marmeren trap, uit het zicht van de agenten, pakte Mirjam haar zoon vast en drukte hem tegen zich aan. Precies op de plek waar hij talloze keren van de trapleuning gegleden was, op zijn billen geploft en evenzoveel keer door zijn moeder was getroost. Isaac was opgegroeid in dit statige herenhuis. Zonder broer of zus, maar met gezelligheid, liefde en aandacht van zijn ouders in overvloed. En ook van zijn grote familie en alle vriendinnen van zijn moeder die de kapsalon niet alleen bezochten om geknipt te worden, maar ook om met elkaar te kletsen.
‘Wat moeten we doen?’ zei ze.
Isaac zweeg. Wat hij had willen doen wist hij wel. Op de vuist gaan met die gasten. Lafbekken. En daarna rennen voor zijn leven. Hij zou ze zeker te snel af zijn, als hij maar alleen was. Misschien was dit Kapteins strategie. Door hem en zijn moeder tegelijk te laten oppakken, maakte hij Isaac vleugellam.
‘Laten we nu doen wat ze zeggen, daarna bedenken we wel iets.’
Isaac liep achter zijn moeder aan naar boven. Op de eerste etage was de slaapkamer van zijn ouders. Hij bleef even in de deuropening staan kijken terwijl zijn moeder de kamer in liep. Naast haar bed lag een in blauw leer gebonden boek, goud op snee met Hebreeuwse preegletters op de rug. Isaac wist dat het een Joodse bijbel was, al had hij zich er nooit voor geïnteresseerd. Zijn moeder nam het boek op en kuste het behoedzaam alsof het een boreling was. Vervolgens pakte ze het kleine koffertje dat reeds ingepakt naast haar bed stond. Ze was voorbereid. Een lijst met instructies voor deportatie was verspreid door de Joodsche Raad. Hoe zwaar men bepakt mocht zijn, wat men mee moest nemen, hoe de bagage te markeren en zelfs hoe de reis naar Westerbork zou verlopen. Vrouwen en meisjes deden er goed aan hun haar te laten knippen voor vertrek. Zelf droeg Mirjam haar lange haar nog steeds hoog opgestoken in een knot.
Isaac liep nog een trap op, naar zijn kamer, waar geen koffertje klaarstond. Natuurlijk had hij het formulier van de Joodsche Raad gelezen. Men blijft in Westerbork gewoonlijk ong. 2 dagen. Reisduur ong. 2 dagen. Zijn oog was blijven hangen op dat ‘ong’. De banaliteit van het kwaad die in de afkorting besloten lag, trof hem.
Men zei dat je te werk werd gesteld. Isaac wist wel beter.
Voor de vorm propte hij wat truien in een plunjezak. Op de lijst met instructies had hij gelezen dat je warme kleding mee moest nemen, geschikt voor een koud klimaat.
Zijn moeder stond beneden aan de trap op hem te wachten. In haar hand had ze een klein zelfgehaakt portemonneetje. Ze gaf hem het enige biljet dat in het buideltje zat.
‘Hier, hou dit bij je.’
Isaac weigerde.
‘Ik wil dat je het aanneemt.’ Ze hield haar arm uitgestrekt. In haar hand beefde het blauwe briefje van tien gulden.
‘Ik red me wel, mama. En trouwens, we blijven toch bij elkaar. Hou jij het maar.’
‘Ik heb een berichtje geschreven voor je vader. Hij zal zich ontzettend ongerust maken als hij straks thuiskomt.’
Isaac zuchtte. ‘Laten we hopen dat het op een misverstand berust en dat we snel weer thuis zijn.’

Samen liepen ze achter de Haagse politiemannen aan door het Noordeinde, waar het druk was op dit uur van de dag. Mensen keken op, ze keken hen na, maar niemand zei iets, niemand zwaaide, niemand protesteerde of greep in. Een man nam zijn hoed af. Het was een goedbedoeld gebaar, maar het deed Isaac walgen van onmacht.
In plaats van hen naar het politiebureau te brengen, begeleidden de agenten Isaac en zijn moeder naar het ‘Joods Tehuis’ aan de Paviljoensgracht. Daar, waar vroeger cursussen naaien en boekhouden werden gegeven en waar atletiekvereniging Simson – Isaac was nog lid geweest – haar wedstrijden gewichtheffen hield, moesten ze wachten totdat ze met de tram naar station Staatsspoor werden gebracht.
In de voormalige synagoge was het vol. Overal stonden mensen met koffers, jassen over hun arm, hoeden in hun hand. Tassen en paraplu’s lagen verspreid over de grond. Kinderen speelden tikkertje, ze trokken met hun spel een luchtig spoor door de benauwde ruimte.
Op Staatsspoor werden door mensen van het kerkbestuur zakken brood, biscuitjes en appels uitgedeeld. Isaac en zijn moeder kregen te horen dat mannen en vrouwen bij elkaar konden blijven gedurende de reis.
‘Over de reis maak ik me geen zorgen, maar wat gaat er gebeuren als we daar aankomen? Met de tewerkstellingen is het gedaan. Ze brengen ons naar Westerbork en vandaar rechtstreeks naar een kamp waar ze ons vermoorden.’
‘Onzin,’ zei een onbekende man die naast hen stond te wachten. ‘Onze rabbijn heeft verteld dat er brieven zijn gekomen van mensen die al ginds zijn gearriveerd. Het werk is zwaar, maar er is eten, drinken en er zijn barakken waar je kunt slapen. Iedereen heeft een eigen bed.’
Ze reisden in gewone derdeklas coupés, er was een zitplaats voor iedereen. Op station Utrecht stopte de trein. Ze moesten een tijdje wachten. Het was onduidelijk waarop. Na een poosje kwam er een beambte van de Nederlandse Spoorwegen hun coupé in. De man controleerde het treinstel. Hij liep door het gangpad terwijl hij van rechts naar links keek. Daarna verdween hij door de schuifdeuren, naar de volgende wagon.
Op dat moment wendde Mirjam zich tot haar zoon en zei: ‘Isaac, als je een kans ziet, vlucht dan. Maak je over mij geen zorgen. Jij hebt nog een heel leven voor je. Wees ze te slim af.’
‘Maar hoe?’ zei Isaac.
‘De man die net langsliep. Hij heeft sleutels.’
Met een schok kwam de trein in beweging.
‘Te laat,’ zei Isaac. Hij klonk opgelucht.
Toen de trein Utrecht Centraal verliet hoorde Isaac de deur van het compartiment weer opengaan. Het was de spoorwegbeambte. Hij kwam opnieuw hun treinstel in en liep nu zonder om zich heen te kijken terug. Hij was vlakbij.
‘Meneer, mag ik u iets vragen?’
De man, een jaar of zestig, droeg een blauwe pet van de Nederlandse Spoorwegen over zijn grijze dunne haar, dat aan weerszijden ongehoorzaam onder de pet uitpiekte. Zijn huid was vaal en zijn donkerbruine ogen lagen diep in zijn oogkassen. Hij zag er ongezond uit, uitgeput, alsof hij de hele nacht wakker was geweest. Isaac wist dat hij in minder dan twee seconden een inschatting moest maken van de situatie. Het lawaai van de locomotief zwol aan. De man boog zich iets naar Isaac toe, zodat hij hem beter kon verstaan.
‘Wilt u alstublieft de deur voor me opendoen?’
De beambte keek hem vragend aan. Hij had hem niet goed gehoord.
Isaac probeerde alle overtuigingskracht die hij bezat te verzamelen en terwijl hij de man fixeerde met zijn blik, zei hij: ‘O-pen-de-deur, alstublieft.’
De spoorwegbeambte gaf een kort knikje, draaide zich om en liep terug in de richting waar hij vandaan was gekomen.
Isaac keek zijn moeder geschrokken aan. Er was geen tijd om gedag te zeggen. Er was geen tijd om na te denken. In een roes van opwinding en vrees stond Isaac op en volgde de man.
De trein was inmiddels redelijk op stoom. Springen was niet ongevaarlijk. Maar hij mocht niet twijfelen. Dit was een goede keus. Zijn moeder had het zelf gezegd.
Op het tussenbalkon stopte de man bij het portier. Hij stak een sleutel van zijn enorme bos in het slot en opende langzaam de deur. Een enorm kabaal kwam hun tegemoet. Isaac was doodsbenauwd. Hij moest onwillekeurig denken aan die keer dat hij met zijn vrienden om de pier van Scheveningen was gezwommen en dat Henry, zijn beste chawwer, bijna verdronken was. Hij zat vast in de slurpende tentakels van een mui. Met gevaar voor eigen leven was hij naar Henry toe gezwommen. Hij had hem onder zijn kin gepakt en hem meegetrokken naar rustiger water.
Nu deed hij een stap naar voren en nam de deur over van de man in uniform. De wind suisde om Isaacs oren en blies de krullen uit zijn gezicht.
Ik durf niet, dacht Isaac. Het gaat te snel. Ik ga dood als ik spring.
‘Ga,’ zei zijn moeder, die ineens achter hen stond.
‘Wacht,’ zei de man in uniform. ‘Verderop is een bocht, daar mindert de trein vaart.’
Hij keek nog een keer achterom.
‘Mama…’
Hij sprong.

[...]

© Femmetje de Wind

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum