Leesfragment: Het laatste kind

27 november 2015 , door Gilles van der Loo

Na verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit publiceerde Gilles van der Loo in oktober 2013 zijn eerste roman, Het laatste kind. Lees bij ons een fragment van Van Loo.

In een stad in Zuid-Amerika, waar een voortwoekerende algengroei de functie van de stad als haven volledig heeft lamgelegd, leven de mensen in een wereld van steeds verdergaand verval. Van der Loo is in zijn warmbloedige eerste roman de chroniqueur van het verlies in diep doorvoelde portretten. In even levendig als raak proza zien we hoe in de stad Palladina de ouderen in de meerderheid raken omdat ieder die nog echt iets van het leven verwacht, zijn kansen elders zoekt. Een enkeling blijft over, tracht het hoofd boven water te houden. Het zijn de verhalen van deze overblijvers die Palladina maken tot een sfeervolle vervlechting van mensenlevens die in het ongerede zijn geraakt. Wat het boek vervolgens bijzonder maakt is dat al deze personages de moed en de kracht hebben om toch nog door te gaan. Van der Loo's stijl maken deze verhalen tegelijk tragisch en hoopgevend. Gilles van der Loo debuteerde met de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit, die zeer goede kritieken ontving. In zijn tweede boek bewijst Van der Loo te behoren tot de nieuwe generatie schrijvers die eigentijds is zonder daar zijn best voor te doen. 

 

[...]

Mijn schappen raken leeg. Met bacalá en conserven kan ik nog een tijdje door, maar de olie is ook al op. De laatste flessen azijn haalde ik maandag uit de berging en het enige zout dat rest is verkleefd tot grote klonten. Ik til de zakken op de toonbank en sla er met de platte kant van de bijl op tot de klonten brokken worden, korrels, en uiteindelijk weer kristallen. Terwijl ik werk denk ik aan de kleine van Solace, die hierboven slaapt. Tussen de middag hebben we hem gewassen, in zijn teiltje. Voor hij erin ging liet Solace gedroogde hibiscusbloemen op het water vallen, zeven stuks. Ik zei er niets van. Tenslotte is het mijn kind niet, maar het beste medicijn tegen het boze oog lijkt me om er niet in te geloven. Ik laat de bijl te hard neerkomen en een zakje spat uit elkaar. Zoutkorrels vliegen alle kanten op.
Que te folle un pez!’ roep ik. ‘Stinkzout!’
Mijn winkel heeft wel erger gehoord; het is niet alsof de vloer vol staat met klanten. Op mijn tanden bijtend zak ik door mijn knieën om de korrels tussen de dozen en kratten vandaan te vegen. Mijn lamme oog begint onmiddellijk te tranen, zoals altijd als ik vooroverbuig. Soms hoor je mensen zeggen dat ze vanbinnen dertig zijn gebleven, of twintig zelfs. Mijn binnenkant is ouder dan mijn lijf ooit worden zal. Toen die splinter in mijn oog vloog, ging ik van achtentwintig naar honderddertien. Mijn eigen man kon niet meer naar me kijken.
Ik hang de stoffer en het blik weer aan de spijker onder de kassa en schik de zakjes pinda’s zo dat de oudste vooraan staan. Dan kijk ik op de klok: half vijf. Het einde van de middag in een aflopende winkel in een aflopende stad. Bij de wasbak vul ik een emmer en knijp een fles bleek in het hete water leeg. Ik laat een poetsdoek in de emmer vallen, steek mijn hand in het bijtendhete water en vis de doek eruit. Door de barsten in mijn eelt vreet het bleekmiddel mijn vingers in. Ik glimlach om de pijn. Als ik de stapel tasjes en de plakbandhouder van de toonbank til om het stof eronder weg te vegen, klinken er voetstappen voor de deur.
‘Blijf lopen,’ zeg ik tegen mijn doek. ‘Doorlopen, Davide.’
‘Maureen!’
Jezus Maria en het zoete blote Kindeke. Verlos me van die oude jood. ‘Wat?’
Een week na de brand kwam hij me bloemen brengen. Ik stuurde hem de winkel uit en smeet zijn boeket erachteraan; de rozen verdroogden tot een takkenbos op de gloeiende stoep.
‘Dit is je laatste kans, Maureen! Maak een wandeling met me. Je hoeft niet eens mijn arm vast te houden. Gewoon een eindje lopen.’
Elke dag hetzelfde liedje. ‘Loop maar vast. Ik sluit de winkel en dan kom ik.’
‘Meen je dat?’
‘Rennend. Niemand houdt me tegen.’
Davide’s schaduw valt over mijn vloer. De barst die in de laatste regentijd opeens over de plavuizen liep, snijdt de kleermaker nu op heuphoogte doormidden. Hijgend als een oude hond stapt hij binnen. Hij neemt zijn hoed af en houdt hem met twee handen voor zijn borst.
‘Dag, schoonheid.’
‘Stap even naar rechts. Daar moet mijn koelkast komen.’ Hij stapt naar links. Ik loop om de toonbank heen, pak hem bij zijn schouders en zet hem naar rechts. Dan ga ik naar buiten om de frisdrankkoeling van de rem te halen. Als ik met mijn volle gewicht tegen de glazen deur leun, komt de kast in beweging, en goddank krijg ik hem in één keer over de drempel. Nu hoef ik niet om hulp te vragen.
‘Heb je al plannen voor vanavond?’ vraagt Davide.
‘Ik heb twee feestjes, maar ik weet niet of ik ga.’
Vanachter de koeling lacht hij. ‘Je bent een trotse vrouw.’
‘Dat klopt,’ zeg ik. ‘Maar vlak mijn weerzin niet uit.’
Om de stoffige radiator niet te raken, loopt hij zijwaarts langs de koelkast, met zijn hoed boven zijn hoofd. Na een vlugge blik op zijn witte jasje zegt hij: ‘Wat heb je te verliezen? Wat is nou één avond?’
‘Op onze leeftijd kan het zomaar je laatste zijn.’
Hij zucht, zijn ogen hemelwaarts. ‘Maureen...’
‘Ga maar naar buiten, dan kan ik het licht uitdoen.’
Als ik de deur uit kom, zit hij in mijn stoel. Davide ziet bleek, een laagje zweet bedekt zijn gezicht. Terwijl ik de zaak op slot doe en de ijzers voor de ruiten hang, staart hij naar de baai. Af en toe mompelt hij iets. Ik steek pennen door beugels en klik hangsloten vast; laat de sleutelbos in mijn tas zakken, tussen de gedroogde vis en de citroenen die ik vanochtend van Isra heb gekregen. Misschien het laatste fruit in Palladina, zei ze erbij. Nu verkoop ik alleen nog dadels en gezouten bonen. ‘Davide,’ zeg ik. ‘Gaat het?’
Hij haalt een blauw zijden doekje uit zijn zak en dept zijn gezicht. ‘Warm.’
‘Blijf maar even zitten. De wind zal zo wel komen.’ En terwijl ik het zeg steekt hij op, de zeebries. Door de algen is hij niet meer zo verkoelend; de laatste kilometer legt de wind over die broeierige bende af. Ook hun stank komt mee. Het blauwe hart van Palladina is een open wond geworden, ontstoken en vervuild.
‘Er was een tijd,’ zegt Davide, ‘dat zelfs mijn tegenslagen bouwstenen leken van iets groots, iets geweldigs wat op me wachtte.’
‘Praat je tegen mij?’
‘Kom toch, Maureen. We zijn even oud.’
De brand in de Gato. Een leven dat sterk aan het mijne deed denken ging door, waar ik Manny achterliet. Met iedereen die daarna doodging kromp dat leven verder. Nu sta ik hier in de stinkende wind, te wachten tot de kleermaker klaar is met ouwehoeren en ik eindelijk naar huis kan gaan.
‘Als je opstaat kun je met me meelopen tot aan de Calle Canter.’
Hij grijnst. Een traan rolt uit zijn oog.
‘Jezus. Zit je nou te janken?’ Met trillende armen drukt Davide zich overeind. Meteen zet ik de stoel tegen de gevel. ‘Kom, Romeo. We gaan.’
Hij wacht op me, zijn elleboog geheven, maar als we lopen is hij het die op mij leunt. We nemen de steeg, komen langs de gesloten wasserette van Lei, de dierenwinkel. Langzaam naderen we de Calle Canter. Bij het beeld van Santa Barbara slaat Davide een kruis. Even laat hij zijn hand op haar sokkel rusten.
‘Ze is de beschermvrouwe van ons kleermakers, wist je dat?’
Dat wist ik. Ze moet ook beschermen tegen brand. De laatste zon verlaat de straat en schaduwen groeien op het gezicht van Barbara. In seconden lijkt ze te vermageren, weg te teren.
‘Soms bid ik tot haar,’ zegt Davide.
‘Mogen joden dat?’
Hij haalt zijn schouders op, zijn jasje zakt scheef. Als ik hem nu laat staan zal hij verstenen. Het beeld van Santa Barbara zal het beeld van Santa Barbara en de Oude Jood worden.
‘Ik moet mijn kat nog eten geven,’ zeg ik, en trek Davide vlot.
Op de Calle Canter nemen we afscheid. Ik kijk hem na tot hij in zijn huis verdwijnt en dan pas loop ik verder. Elke ochtend komen er minder mensen hun voordeur uit. Morgen weten we wie de nacht heeft overleefd.
Als ik bij mijn huis aankom ben ik opeens buiten adem. Ik zet mijn tas op het stoepje en pak het gietijzeren hek vast. In de gevels aan de overkant zijn maar een paar verlichte ramen.
Op een dag kom ik er niet meer in, de voordeur klemt steeds erger. Ik zet mijn heup ertegen en blijf leunen tot hij openschiet en met een klap de gangmuur raakt. Soms mis ik mijn bovenburen, iemand die boos je naam kan roepen als je ’s avonds herrie maakt. Met mijn vrije hand zoek ik de schakelaar.
Klik. Niks. Ik kijk naar boven in de donkere hal, waar ergens de lantaarn moet hangen. Tonio deed altijd de lampen, de klemmende deuren en het schilderwerk.
‘Tonio,’ zeg ik. ‘Laat je nemen door een paard, in dat Iméla van je.’
In het pikkedonker schuifel ik verder naar mijn eigen deur, mijn sleutel als een wapen voor me uit. Thuis is er licht, en een deur die gewoon opengaat en sluit. Ik ga naar de keuken en zet mijn tas op tafel, draai de plafondventilator op tien. Door de luchtverplaatsing beginnen de lange hengsels van mijn tas te bewegen alsof er een paniekerig konijn tussen mijn boodschappen zit.
Uit de pan op het fornuis haal ik de gekookte vis van gisteren. Ik maak hem schoon boven een bord en laat de graatjes die ik tegenkom in de wasbak vallen. Als het bord vol is, doe ik het keukenraam open. Ik duw de luiken aan de kant en tuur, bijgelicht door de tl-buis aan het plafond, naar de struiken onder mijn raam.
‘Gata,’ fluister ik. ‘Gatina.’
Ik zet mijn ellebogen op de vensterbank, kijk naar de donkere achtergevels die grenzen aan de binnentuin. Iets harder zeg ik: ‘Gatiiiina.’
Het bord met vis beweeg ik heen en weer boven de struiken, zodat de geur zich verspreidt. Er ritselt iets in de klimop. Tussen de blaadjes verschijnen als eerste haar ogen: kalm en groen en altijd weer een beetje eng.
De eerste keer dat de poes langskwam, was na de rietbrand. Bij het slapengaan wilde ik de luiken sluiten en opeens waren die grote kijkers er. Ze leek niet bang voor me; kwam zelfs in de vensterbank zitten, waardoor ik haar lange staart kon bewonderen, en haar gouden vacht vol stippen.
De poes eet het bord leeg en begint haar poten te likken alsof ze hier al jaren woont. Alsof ze een huiskat is. Ik sleep een stoel naar het raam en ga zitten, pak een van Isra’s citroenen, die ik begin te pellen.
‘Ik heb je opgezocht,’ zeg ik, ‘in de bibliotheek. Je moet een caucel zijn.’
Als ik de schillen van de citroen op de vensterbank laat vallen, trekt de poes een vies gezicht. Ze schuifelt wat naar achter en kijkt om zich heen alsof ze zeker van haar vluchtroutes wil zijn.
‘Vind je citroen niet lekker?’ Met de rug van mijn hand veeg ik de pellen de tuin in. Ik breek een partje af en stop het in mijn mond. ‘Maar nu komt het, Gatina. Een caucel heeft bruine ogen. Jij niet. Jij hebt groene.’
De poes wendt zich van me af en gaat zitten.
‘En jouw soort hoort niet in de stad te komen. Jullie zijn schuw. Luister je?’ Ik leg de citroen op mijn schoot en breng voorzichtig een hand naar haar vacht.
‘Je lijkt wel van goud.’
Nog voor ik haar aan kan raken, schiet de poes terug de klimop in. Ik ben weer alleen met de ventilator en met het tikken van de staande klok op de gang. Opeens moet ik aan Theresa denken, die rooie van Bar Classico. Niet zoals ze later werd, maar zoals ze was toen haar terras nog elke dag vol zat. Drukke vingers, springende krullen, groene ogen. Dat voortdurende roken. Manny’s type haalde ik er altijd uit: goedkoop, en niet van dat hele slimme. Nooit heb ik zo’n herrie geschopt als over die rooie. Een maand lang heeft hij in het magazijn geslapen, tot de afdruk van zijn lijf in de meelzakken stond en zijn brillantine diep in het papier gedrongen was. Meer dan een kilo bloem heb ik weg moeten gooien. Misschien waren het de muizen die hem ’s nachts de straat op dreven, en kwam hij daardoor in dat café terecht.
Toen Manny me genoeg bloemen had gebracht, nam ik hem terug in huis. Dat hij nu ook klusjes voor Brunner deed, was een kleinigheid om te vergeven naast het vreemdgaan. Als ze nou mooier was geweest dan ik, of jonger, of zoveel beter gekleed. Maar de hoer droeg witte pumps met plastic zolen, elke dag van de week. Dit was nog vóór die splinter in mijn oog.
Ik sta op, loop naar de badkamer en trek aan het koord. Tergend langzaam begint de spaarlamp aan het plafond te gloeien. Op het plankje naast de wasbak staan mijn druppels. Ik knijp in het rubber van de pipet, laat het staafje vollopen en houd mijn hoofd achterover.
Een. Twee. Drie. Het brandt zoals het altijd brandt, al sinds de eerste dag.
Gewoon zout water, zei Léon, toen ik hem vroeg wat die druppels waren. Tranen uit de fabriek. Hij glimlachte terwijl hij meeliep naar de uitgang van het Santa Catharina, waar hij me een hand gaf en het beste wenste. Na twee weken in het ziekenhuis liep ik in mijn eentje het terrein af, omdat Manny zo nodig de winkel open moest houden. De mensen moeten ervan opaan kun- nen, had hij gezegd. En ik had hem geloofd.
Ik bleef aan de rechterkant van de Avenida Mesmer, zodat de wattenbol die over mijn oog geplakt zat minder op zou vallen. Bij de kruising met de Calle Beale kwam ik mijn eerste klant tegen, en daarna hield het niet meer op. Nog nooit duurde een wandeling zo lang.
Nee, ik kan nooit meer zien met dit oog.
Dank u. Erg aardig. We zullen merken of uw gebeden helpen.
Zeker, zal ik dat overwegen. As en olie, zei u?

Door alle aanspraak was ik niet voorbereid op wat er gebeurde toen ik op de kade kwam. Ik sloeg af en vond een groot en bijtend donker waar de schitterende baai ooit lag. Noem het een voorproef van de algen: als een besmettelijke ziekte zou mijn ellende op Palladina overgaan.
Ik poets wat er over is van mijn tanden en loop naar de woonkamer, waar ik ga zitten in mijn stoel naast de schemerlamp. Met de schakelaar in mijn hand luister ik naar het tikken van de klok. Na tien tikken doe ik het licht uit.
Als het donker is, kan ik geloven dat mijn rechteroog nog werkt; dat de hele kamer in de ochtend zal verschijnen, en niet alleen de helft. Soms hoor ik Manny in de keuken bezig. Het raspen van een botermes op toast, een rammelende kop en schotel. Hoe meer buren er wegtrokken, hoe stiller het in dit gebouw werd, hoe vaker ik fantoomgeluiden hoorde. De stuiterende voetbal van kleine Rodrigo op de trap, gevolgd door de boze stem van zijn moeder. Ruzie tussen de Puertoricanen op zolder. Het ruisen van de waterleiding in de ochtend, als iedereen wil douchen en iedereen te weinig warm water heeft.
Herinneringen spoken rond. Dit huis vertelt zichzelf verhalen over het leven dat het ooit omvatte; bestrijdt de eenzaamheid, de angst om met het laatste leven uit dit laatste appartement te verdwijnen.
Maak je geen zorgen, huis. Maureen is er nog wel even.
Vertel nog eens over de liefde, huis. Vertel me over een echtpaar op de begane grond, over verraad en verzoening. Vooral over verzoening, wil ik horen. Als je mooi vertelt, val ik uiteindelijk misschien in slaap.

Ik word wakker omdat ik moet plassen. Op weg naar de wc kom ik langs de klok: half zes in de ochtend. Het wordt steeds vroeger, coño, nog even en ik slaap niet meer. Op de pot zittend, met mijn ellebogen op mijn knieën, staar ik naar de doden op mijn verjaarskalender. Mijn urine ruikt zo sterk dat ik opgelucht ben als ik eindelijk door kan trekken. Ik haal de kalender van zijn spijker, en onderweg naar de keuken sla ik de maanden om tot ik een levende vind, op de dag van vandaag nog wel.
Ik zal een cadeau voor Solace moeten bedenken.
Er liggen twee stoffige groene bolletjes in mijn broodtrommel. De rijst is op. In de koelkast vind ik een bruine bakbanaan, twee cassaveknollen en een tomaat die zowel onrijp als rot is. Ik zal naar de bakker moeten, en als ik naar de bakker ga, dan kan ik beter meteen door naar mijn winkel. Bij de wasbak in de keuken – que te folla un pez, Tonio, je had mijn douche moeten repareren, voordat je ging – schrob ik me schoon met Sunlight en een van Manny’s washandjes. De citroengeur vult mijn oude longen tot ze bijna barsten: lege chipszakken, opgeblazen door de adem van een spelend kind. Ik denk ze zelfs te horen kraken.
Het zal het baby’tje van Solace zijn, waardoor ik de hele tijd aan kinderen moet denken. Soms hoor ik hun stemmen in de binnentuin, net als vroeger, toen er elke ochtend horden rondrenden. Pas als hij het niet meer uithield, stond Manny op om de luiken open te gooien en alles wat huppelde, sprong en schreeuwde de hel in te wensen. Hij was creatief in zijn schelden, dat is aantrekkelijk aan een man. Ik breek de poten van de ezel die je geworpen heeft, riep hij. Ik verdeel je dode lichaam over zeven potjes. Als ik al lang uit bed gevallen was van het lachen, ging Manny nog door.
In de spiegel boven de wasbak kijk ik naar mijn oudevrouwenborsten. Ze zijn langer mooi gebleven dan die van mijn vriendinnen, maar uiteindelijk werden het dezelfde lege plooien. En terwijl een oude moeder kan zeggen dat haar lichaam goed gediend heeft, heeft het mijne nooit gedaan waarvoor het was bedoeld.
Bila is de enige in deze rottende stad die de moeite van het aanzien nog waard is. En hij ruikt naar versgedopte bonen, drogend in de zon. Naar schone lakens, warm witbrood en zoet, helder water.
Ik loop naar de slaapkamer; de deur gaat in één keer open. Langs de wanden ligt kalk op de grond, en de vochtplek boven het raam is twee keer zo groot als de laatste keer dat ik hier kwam. Het bed staat waar het altijd stond, verstopt onder een groene sprei, de kussens als heuvels aan het einde van een uitgestrekte vlakte. Met moeite krijg ik het raam op een kier, en dode vliegen rollen van de vensterbank.
Uit de la van het nachtkastje aan Manny’s kant haal ik zijn sigarendoos. In de doos vind ik zijn trouwring, het zakmes dat van zijn vader geweest is en de gouden armband met de penning. Bijna ga ik op het bed zitten, maar dan sluit ik mijn hand om de armband en leg het doosje terug.
Na lang zoeken naar een rol pakpapier waarvan ik wéét dat hij er is, haal ik de groene folie van een bakje noten dat ik in een keukenkastje vind. Het lint krijg ik er zonder knippen af, en na wat poets- en knutselwerk is Manny’s armband een mooi verpakt cadeau geworden. Als ik op de klok kijk, blijkt het tien voor negen.

 

[...]

© 2015 Gilles van der Loo

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum