Leesfragment: De H is van havik

06 september 2015 , door Helen Macdonald
| |

Op 10 september verschijnt De H is van havik van Helen Macdonald (H is for Hawk, vertaald door Nico Groen en Joris Vermeulen). Wij publiceren voor.

Helen Macdonald, een ervaren valkenier, had nooit de behoefte een van de allerfelste roofvogels af te richten: de havik. Maar dan sterft plotseling haar vader, de bekende fotograaf en valkenier Alisdair Macdonald, in Londen, midden op straat. Overweldigd door rouw en verdriet besluit Helen een havik te nemen om haar verlies te verwerken. Door het vurige dier te temmen verkent ze haar grenzen en verandert haar leven voorgoed.

In De H is van havik beschrijft Helen Macdonald hoe ze haar havik, Mabel, stapje voor stapje tam maakt. Het is een roerend en humoristisch relaas over rouwverwerking en de aantrekkingskracht van een buitengewoon beest. Macdonald betreedt onontgonnen gebied met dit hartveroverende boek dat tegelijkertijd een memoir, een boek over de natuur en een spirituele queeste is, en waarin ze onderzoekt of de dood zich laat verzoenen met het leven en de liefde.

1

Geduld

Drie kwartier ten noordoosten van Cambridge bevindt zich een landschap waaraan ik verknocht ben geraakt. Vochtig veen maakt er plaats voor droge zandgrond. Het is een gebied met kromme naaldbomen, uitgebrande auto’s, door kogels doorzeefde verkeersborden en Amerikaanse luchtmachtbases. Er waren geesten rond: op genummerde bospercelen staan huizen te vervallen. In grasrijke grafheuvels achter vier meter hoge hekken zijn ruimtes gemaakt voor kernraketten die per vliegtuig worden aangevoerd, er zijn tatoeagesalons en er liggen golfbanen voor de Amerikaanse luchtmacht. In het voorjaar is het er een kabaal van jewelste: aanhoudend vliegverkeer, bulderende gaskanonnen op erwtenvelden, boomleeuweriken, vliegtuigmotoren. Het gebied heet de Brecklands – de ‘gebroken gronden’ – en daar belandde ik die ochtend in het vroege voorjaar zeven jaar geleden, tijdens een totaal onverwacht uitstapje. Om vijf uur ’s ochtends had ik naar een rechthoekig vlak straatlicht op het plafond liggen staren, luisterend naar een paar late feestgangers die op de stoep stonden te praten. Ik voelde me raar: hondsmoe, overspannen, een naar gevoel alsof mijn hersenen waren gelicht en mijn schedel een magnetron vol verfrommelde, geblakerde en kortsluitingachtig vonkende aluminiumfolie was. Nnngh, ik moet eruit, dacht ik terwijl ik de dekens wegsloeg. Eruit! Ik schoot een spijkerbroek, laarzen en een trui aan, brandde mijn mond aan gloeiend hete koffie, en pas halverwege de A14 kreeg ik in mijn ijskoude, aftandse Volkswagen in de gaten waar ik naar onderweg was en waarom. Daarbuiten, achter de beslagen voorruit en de witte lijnen, bevond zich het bos. Het ‘gebroken’ bos. Daar ging ik naartoe. Om haviken te zien.
Ik wist dat het lastig zou worden. Haviken zíjn lastig. Heb je ooit in je achtertuin een havik een vogel zien verschalken? Ik niet, maar ik weet dat het gebeurt. Ik heb sporen gevonden. Af en toe kleine stukjes op de terrastegels: een insectachtig zangvogelpootje met een verkrampt, door de pees aangetrokken klauwtje of, gruwelijker nog, een losse snavel, bijvoorbeeld de boven- of onderkant van die van een huismus, een staalgrijs, enigszins doorschijnend kegeltje met een rossige gloed en een paar ragfijne snavelveertjes er nog aan. Maar jij misschien wel: misschien keek jij wel uit je raam en zag je op je gazon een duif, merel of ekster vermoord worden door een grote, bloeddorstige roofvogel die eruitzag als het grootste, indrukwekkendste brok ongerepte natuur dat je ooit hebt aanschouwd, als een in je keuken gedumpte sneeuwluipaard die je op heterdaad betrapt terwijl hij de kat opeet. Ik heb weleens meegemaakt dat er in de supermarkt of de bibliotheek iemand met ogen als schoteltjes op me af kwam gestormd en riep: ‘Vanochtend heb ik een havik een vogel in mijn achtertuin zien grijpen!’ Ik sta op het punt mijn mond open te doen om: ‘Je bedoelt een sperwer!’ te roepen als diegene zegt: ‘Ik heb het opgezocht in de vogelgids. Het was een hávik.’ Maar dat is het nooit; die gidsen bieden geen uitkomst. Als een roofvogel op je gazon worstelt met een duif, lijkt hij groter dan hij in werkelijkheid is, en illustraties uit vogelgidsen stroken nooit met je herinnering. Kijk, daar heb je de sperwer. Hij is grijs, met een zwart-wit gestreepte borst, gele ogen en een lange staart. Die ernaast is de havik. Ook die is grijs met een zwart-wit gestreepte borst, gele ogen en een lange staart. Hmm, denk je. Je leest de beschrijving. Sperwer: dertig tot veertig centimeter groot. Havik: vijftig tot zestig centimeter. Zie je wel. Hij was gigantisch. Het moet wel een havik zijn geweest. Ze zien er precies hetzelfde uit. Alleen zijn haviken groter. Dat is alles. Gewoon groter.
Niet dus. In werkelijkheid lijken haviken net zo veel op sperwers als luipaarden op huiskatten. Ja, ze zijn groter, maar ook steviger, bloeddorstiger, dodelijker en angstaanjagender en veel, veel schuwer. Als vogels van het diepe woud, en niet van de tuin, zijn ze de geheimzinnige graal van vogelaars. Je kunt een week in een bos vol haviken doorbrengen en er niet één zien, hooguit een spoor van hun aanwezigheid. Een plotselinge stilte, gevolgd door de roep van bange bosvogels en het idee dat iets zich net buiten je blikveld verroert. Wie weet vind je een uiteengereten, half opgegeten duif tussen her en der verspreid liggende witte veren op de bodem van het bos. Of misschien heb je geluk, als je bij zonsopgang tijdens een wandeling over een nevelig bospaadje omkijkt en in een fractie van een seconde een vogel voorbij ziet suizen, zijn enorme poten met de klauwen enigszins samengeknepen, zijn ogen gericht op een ver doel. Een fractie van een seconde, waarin dat beeld in je geheugen wordt gegrift en die je doet verlangen naar meer. Op zoek gaan naar haviken is alsof je op zoekt bent naar verlossing: die komt, al is het niet vaak, en je kunt niet zeggen waar of wanneer. Maar je maakt iets meer kans op een heldere, windstille ochtend vroeg in het voorjaar, want dan verlaten haviken hun wereld onder de bomen om elkaar in de openlucht het hof te maken. Dat hoopte ik te gaan zien.

Ik sloeg het roestige portier van mijn auto dicht en trok met mijn verrekijker een bos in dat door de vorst de kleur van tin had gekregen. Hele bospercelen waren verdwenen sinds ik er voor het laatst was geweest. Ik stuitte op vierkante stukken verwoeste grond: opengekapte, omwoelde arealen met stukgetrokken wortels en her en der verspreide dorre naalden. Open plekken. Precies wat ik zocht. Langzaam hervond mijn brein zijn evenwicht in een gebied als dit, waar het maandenlang niet was geweest. Heel lang had ik namelijk in bibliotheken en universiteitskamers naar beeldschermen zitten turen en artikelen aangevinkt, op jacht naar wetenschappelijke verwijzingen. Dit was een ander soort jacht. Hier was ik een ander dier. Heb je ooit een hert zijn schuilplaats zien verlaten? Het zet een paar stappen, staat stil, steekt zijn neus in de lucht en blijft roerloos staan kijken en snuffelen. Misschien loopt er een trilling van een zenuw over zijn flank. En dan, als het zeker weet dat de kust veilig is, komt het uit het kreupelhout lopen en begint te grazen. Die ochtend voelde ik me als zo’n hert. Niet dat ik stond te snuffelen of bang bleef stilstaan, maar net als een hert was ik onderhevig aan een oeroud instinct dat geheel zelfstandig mijn lichaam stuurde en waardoor ik op alles gespitst was. Iets in me zei hoe en waar ik mijn voeten moest neerzetten zonder dat het echt tot me doordrong. Misschien komt het door een miljoen jaar evolutie of is het intuïtie, maar wanneer ik in het volle zonlicht naar haviken speur ben ik gespannen en sluip ik onbewust in de richting van een plek waar het licht minder fel is, of glip de smalle, kille schaduw naast tussenliggende dennenbosjes binnen. Ik krimp ineen bij een kreet van een Vlaamse gaai of een getergd raspende, alarmerende kraaienroep. Allebei kunnen ze: ‘Pas op, een mens!’ of: ‘Pas op, een havik!’ betekenen. Die ochtend probeerde ik de laatste te vinden door de eerste aan het zicht te onttrekken. Dat oude, spookachtige instinct dat ziel en zenuw al duizenden jaren met elkaar verbindt had het overgenomen, ging zijn eigen gang, zorgde ervoor dat ik me in fel zonlicht slecht op mijn gemak voelde, met tegenzin aan de verkeerde kant van een richel ging lopen en om een of andere ongrijpbare reden via de achterkant van een bult met vergeeld gras ergens aan de andere kant verderop uitkwam, bij iets wat een meertje bleek te zijn. Vogels verhieven zich in wolken van de oever: vinken, kepen en een vlucht staartmezen die zich als bezielde wattenstaafjes aan wilgentakken vastklampten.
Het meertje was een krater, ontstaan door een van de vele bommen die een Duitse bommenwerper in de oorlog boven Lakenheath had laten vallen. Het was een anomalie, een watertje in de duinen op vele kilometers van zee, met volle bossen zandzegge eromheen. Ik schudde mijn hoofd. Het was vreemd. Maar ja, alles hier is heel vreemd. Als je door het bos loopt stuit je op allerlei onverwachte dingen. Complete vlakten rendiermos, bijvoorbeeld: sterretjes, bloemetjes en aanwijzingen die oeroude, op schrale grond gedijende flora doen vermoeden. Het spul, in de zomer bros als je erop trapt, is net een flard poolgebied dat op de verkeerde plaats op de aarde is beland. Overal vind je botachtige knobbels en lemmeten van vuursteen. Op vochtige ochtenden kun je scherven rapen die door neolithische ambachtslieden van vuursteenknollen zijn geslagen, kleine flinters die glanzen dankzij een dun laagje koud water. De streek was in neolithische tijden het centrum van de vuursteenindustrie. Later werd hij vermaard om de konijnen die er voor vlees en bont werden gefokt. Dwars door het zanderige landschap strekten zich reusachtige omheinde konijnenparken uit waaraan de gebieden – Wangford Warren, Lakenheath Warren – hun naam ontlenen. Uiteindelijk veroorzaakten de konijnen een ramp. Doordat ze het land in eendrachtige samenwerking met schapen intensief begraasden, veranderde het korte gras in een dunne korst wortels op het zand. Waar het meest was gegraasd ontstonden door de wind zandbanken, die zich vervolgens over het land verplaatsten. In 1688 blies een krachtige zuidwester de gebroken grond de lucht in. Een gigantische gele wolk verduisterde de zon. Tonnen land verschoven, werden verplaatst, vielen neer. Brandon raakte ingesloten door zand, Santon Downham werd verzwolgen, de rivier slibde volledig dicht. Toen de wind ging liggen strekten zich tussen Brandon en Barton Mills kilometers - lange duinen uit. Het gebied werd berucht omdat het zo vreselijk ontoegankelijk was: ’s zomers waren de zachte duinen gloeiend heet en ’s avonds wemelde het er van de struikrovers. Zo kreeg Groot-Brittannië zijn hoogsteigen Arabia deserta. De zeventiende-eeuwse schrijver John Evelyn noemde het gebied het ‘Wandelende Zand’ dat ‘het land dermate beschadigde door her- en derwaarts te rollen, als het Zand in de Woestijn van Libië, dat het hele landgoederen van enkele eerzame heren overweldigde’.
Daar stond ik dan, te midden van Evelyns wandelende zand. De meeste duinen gaan schuil onder naaldbomen – het bos werd hier in de jaren twintig aangeplant om tijdens oorlogen in timmerhout te kunnen voorzien – en de struikrovers zijn allang verdwenen. Maar het heeft nog altijd iets gevaarlijks, half onderaards, beschadigds. Ik kom er graag omdat ik geen enkele andere Engelse streek met zo’n wilde natuur ken. Het is geen ongerepte wildernis, als op een bergtop, maar een rommelige, eigenaardige woestenij waaraan mens en gebied in gelijke mate hebben bijgedragen. Het brengt je op het idee dat het platteland ook een andere geschiedenis heeft gekend; niet louter de grootse, bevoorrechte droomlevens van de landadel, maar een geschiedenis van industrie, bosbouw, rampspoed, handel en werk. Ik kon geen geschiktere locatie bedenken om naar haviken te speuren. Die passen vrijwel naadloos in dit vreemde Brecklands-landschap, want de geschiedenis van de havik is al evenzeer door de mens gevormd.
Het is een fascinerend verhaal. Havikachtigen kwamen ooit overal op de Britse eilanden voor. ‘Er zijn diverse Soorten en Maten Haviken,’ schreef Richard Blome in 1618, ‘die in uitnemendheid, kracht en onversaagdheid verschillen naargelang het Land in hetwelk ze zijn gefokt; doch geen ander land voorziet in zulke voortreffelijke als die van Moskovië, Noorwegen en het Noorden van Ierland, met name het Graafschap Tyrone.’ Maar de kwaliteiten van jachtvogels raakten in vergetelheid doordat privéterrein werd omheind, wat de mogelijkheden voor de gewone man om met roofvogels te vliegen aan banden legde, en door de komst van precisievuurwapens, waardoor jagen met geweren in plaats van vogels in de mode raakte. Haviken werden als ongedierte beschouwd, niet als jachtgezelschap. Dat ze door jachtopzieners werden vervolgd betekende de nekslag voor de populatie, die toch al leed onder inperking van haar leefgebied. Aan het einde van de negentiende eeuw waren haviken in Groot- Brittannië uitgestorven. Ik heb een foto van de geprepareerde overblijfselen van een van de laatste die werden geschoten, een zwart-witkiekje van een verfomfaaid, opgezet exemplaar met troebele ogen, afkomstig van een Schots landgoed. Ze waren er niet meer.
Maar in de jaren zestig en zeventig zetten valkeniers stilzwijgend een onofficieel programma op om ze te laten terugkeren. De Britse valkeniersvereniging, de British Falconers’ Club, had ontdekt dat je tegen het bedrag waarvoor je vanaf het Europese vasteland een havik voor de valkerij importeerde er een tweede bij kon nemen, die je de vrijheid kon geven. Koop er twee, laat er één vrij. Dat vrijlaten was een koud kunstje met een dier dat zo onafhankelijk en roofzuchtig is als een havik. Je zocht gewoon een bos uit en zette de doos open. Valkeniers die het idee een warm hart toedroegen deden overal in Groot-Brittannië hetzelfde. De vogels waren afkomstig uit Zweden, Duitsland en Finland: de meeste waren enorme, lichtgekleurde haviken uit de taiga. Sommige werden met opzet vrijgelaten. Andere gingen er zelf vandoor. Ze overleefden, zochten elkaar op en plantten zich voort, in afzondering en met succes. Tegenwoordig telt hun nageslacht ongeveer vierhonderdvijftig paartjes. Het doet me plezier dat de ongrijpbare, spectaculaire havik zich in Groot-Brittannië volledig op zijn gemak voelt. Zijn bestaan logenstraft het idee dat de harten én de handen van de mensen de wilde natuur onberoerd hebben gelaten. Soms is het ongerepte mensenwerk.
Het was exact half negen. Ik keek naar beneden, naar een aan de turf ontsproten mahoniascheut met bladeren die wijnrood waren, als pasgewreven varkensleer. Ik keek omhoog. En toen zag ik de haviken. Daar waren ze. Een paartje, hoog boven het bladerdek in de snel opwarmende lucht. De zon lag als een hete hand in mijn nek, maar ik rook ijs toen ik de vogels daarboven zag zweven. Ik rook ijs, varens en dennenhars. Een havikencocktail. Ze lieten zich meevoeren op de thermiek. In de lucht hebben haviken eenmoeilijk te duiden kleur. Ze zijn lei- noch duifgrijs, eerder een soort regenbuigrijs. En ook al waren ze ver weg, ik zag de grote, verwaaide poederdons van witte broekveren, de stevige, stompe staart erachter en de fraai gewelfde en gedraaide kleine slagpennen, waardoor een havik op thermiek er zo anders uitziet dan een sperwer. Ze werden lastiggevallen door kraaien, maar het hinderde ze niet in het minst, zo van: nou en! Een kraai stortte zich omlaag naar het mannetje, dat achteloos een vleugel optrok om hem door te laten. De kraai was ook niet gek en dook niet al te diep onder de havik door. De haviken lieten niet alles zien wat ze in huis hadden: ze maakten niet van die vrije vallen die ik uit de boeken ken. Maar ze genoten van de ruimte tussen hun lijven en kliefden er allerlei prachtige concentrische koorden en afsnijdertjes in. Een paar vleugelslagen en het mannetje, de tarsel, vloog boven het wijfje, waarna hij zich noordwaarts van haar weg liet drijven om vervolgens snel, als eenmes,met een fraaie kalligrafische haal onder haar door te glijden, waarop zij een vleugel liet zakken en ze zich samen weer omhoog lieten stuwen. Ze vlogen pal boven een dennenbosje iets verderop. En toen waren ze weg. Het ene moment beschreef mijn havikenpaartje nog figuren in de lucht die ik uit natuurkundeboeken kende, het volgende moment was er helemaal niets. Ik kan me niet herinneren dat ik omlaag- of wegkeek.Misschien had ik met mijn ogen geknipperd. Misschien was het niet meer dan dat. En tijdens zo’n piepklein zwart interval dat het brein buitensluit waren ze het bos in gedoken.

[...]

 

Copyright © 2014 Helen Macdonald

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum