Leesfragment: Dieven van vuur

27 november 2015 , door Ivo Victoria
| |

27 maart verschijnt de nieuwe roman van Ivo Victoria, Dieven van vuur. Wij publiceren voor. 'Hoe wij door de duisternis snijden. Bennie achter het stuur. Rokend. Korte giftige trekken, gulzig inhalerend terwijl hij met de toppen van zijn vingers op de versnellingspook trommelt. Onregelmatig. Nijdig. Hij heeft gedronken, maar hij zegt dat het gaat. Jelle zegt niks. Hij staart voor zich uit en ik, op de achterbank, kan dwars door zijn schedel heen de triomf zien die in zijn glimlach speelt, de voorpret om de verhalen die we straks in het café zullen vertellen.'

Antwerpen, halfweg de jaren negentig. In een verlaten appartementengebouw dat wordt verbouwd tot een hotel is één appartement volledig gemeubileerd achtergelaten. Drie jonge mannen breken binnen en nemen trofeeën mee naar huis. Jazz-elpees, een opgezette ballonvis en een plastic map gevuld met kladversies van brieven, hartverscheurende liefdesbrieven. Twintig jaar later boekt de verteller van dit verhaal een kamer in het Arass Hotel in Antwerpen, op dezelfde plek waar hij aan de haal ging met de brieven. Tijdens zijn verblijf onderneemt hij een overmoedige poging om het mysterie te ontrafelen en het verleden in al zijn glorie te herstellen.

In Dieven van vuur brengt Ivo Victoria het onstuimige relaas van drie vrienden die hun weg trachten te vinden in de hippe Antwerpse scene van de jaren negentig. Ook de grimmige jaren tachtig passeren de revue, en de rise and fall van de piratenzender Radio Annick. De heimwee naar glorierijke tijden, naar de plekken, mensen en verhalen die voorgoed weg zijn, doet Dieven van vuur uitgroeien tot een grootse generatieroman die voor iedereen herkenbaar is.

 

Die ochtend kwam de verdelger. In de woonkamer, op de eerste verdieping van ons huis, bleef hij staan voor de platenkast. Een gele bidon in de ene en een lange metalen sproeier in de andere hand. Hij floot tussen zijn tanden.
'Hoeveel elpees zijn dat?'
'Tweeduizend', zei ik.
'Wow.'
Hij hield zijn hoofd schuin en begon de platenruggen te lezen.
'Allemaal jazz', zei ik.
'O.'
Er viel een stilte. Hij bleef zijn hoofd schuin houden. Dat doen ze allemaal. Ik dacht aan zijn nieuwsgierigheid, misschien was het zelfs een prille vorm van enthousiasme geweest, die langzaam uit zijn lichaam wegsijpelde en langs armen en benen de vloer op stroomde. Nog even, een paar seconden, en ik zou het kunnen zien liggen aan zijn voeten: een plasje onbegrip.
Hij bleef kijken. De pezen in zijn nek spanden zich op. Lang kon het niet meer duren. Door de smalle, hoge ramen aan de voorzijde brak de zon door - een weifelende glimlach. En allemaal zeggen ze nog iets, ter afsluiting van wat geen gesprek meer kan worden.
'Mmm. Jazz, hé? Daar ken ik niks van.'
Ik knikte en zei: 'Ik ook niet.'
Het hoofd van de verdelger kantelde, en zette zich opgelucht weer recht op diens romp.
Vanuit onze woonkamer geven twee glazen klapdeuren uit op een klein balkon. Niet aan de straatkant, en ook niet aan de achterzijde van het huis maar aan de binnenzijde; ik weet nooit hoe ik dat moet uitleggen. Er loopt een schacht dwars door ons huis. Daar komt het op neer. Ik woon hier graag. Het is een smaakvolle woning, strak maar sierlijk en vrij van logica, als een jonge vrouw. Een ontwerp van Claus en Kaan. Twee gerenommeerde architecten, naar verluidt. Mochten zij dit lezen, dan zou ik willen zeggen: als je nog eens een huis ontwerpt, probeer dan aan voldoende opbergruimte te denken. Enkele jaren geleden hebben wij hun schacht op de benedenverdieping dicht laten bouwen en er een extra slaapkamer voor de kinderen van gemaakt. Wanneer ik op dat balkon sta te roken, met mijn rug naar de woonkamer, op de vlonderplanken, tussen de bloempotten, die gevuld zijn met verdorde planten, dan heb ik links van mij de moedige maar kansloze poging van een magere klimopplant om een smerige betonnen buitenmuur toe te dekken, en rechts een met hout betimmerde wand waarachter de gang ligt die de woonkamer met de keuken verbindt. Over de dakramen van onze slaapkamers heen kijk ik door het raam aan de overzijde onze keuken binnen. Vooral 's avonds, wanneer de rest van het huis donker is en de ingebouwde halogeenlampen onder in de keukenkasten hun licht werpen op het espressoapparaat, het kruidenrekje, een half opgegeten boterham en andere zaken die natuurlijk deel uitmaken van de biotoop die wij het aanrecht noemen, kan deze aanblik mij intens gelukkig stemmen.
Ik herinner mij de dag dat de eerste wespen kwamen. Via de sleuven in de houten buitenbetimmering kropen ze in de spouw van de wand aan mijn rechterhand. Ik sta vaak op dat balkon, rokend, dwalend door mijn gedachten als een nieuwsgierige toerist, in deze periode van het jaar veelal mijmerend over vroeger.
Onze schaduwen nestelen zich in de plekken die wij achterlaten. Daarom raken we altijd zo in de war wanneer we er terugkeren, al is het maar in gedachten: omdat we de leegheid niet verwachten, het desolate, het verlatene van wat in onze herinnering bruisend en vol was, als de glazen champagne die wij toen nog niet konden betalen.
Ach, wat waren wij meer dan dwazen die naar een wilde jeugd verlangden, hun uiterlijk verwaarloosden in de hoop te worden bewonderd, en hun longen in brand zetten voor de lol? (Dat wij nog leven is een wonder, ook al ademen de meesten van ons met piepende geluiden en maken we beklagenswaardige lijstjes van wie bij ons in bed belandde, of wie we enkel zoenden of anderszins bijna hadden gehad.)
Wat rest er ons dan wel? Waar kunnen wij terug aan denken? Aan de dingen en gebeurtenissen die beslissend hadden kunnen zijn. Ze dansen, uitdagend, op de onbegrijpelijke noten die zonder overleg tegen die platenkast op springen; wespen, inderdaad, op zoek naar hun nest.
Het is geen dragende muur, dus nauwelijks meer dan wat hout, pleister en isolatiemateriaal. Wekenlang vlogen die wespen af en aan. De kolonie leek te groeien met iedere nieuwe sigaret. Toen ik het verdelgingsbedrijf belde, vertelden ze dat die wespen mijn muur van binnenuit zouden vernietigen met hun nest. Ik moest denken aan duizenden tot tienduizenden wespen die alles in die spouw zouden reduceren tot gruis en op een dag allemaal tegelijk uit die sleuven tevoorschijn zouden komen en uitvliegen.
Ik toonde de verdelger het balkon. Het hele idee is dat de wespen het mengsel aan hun lijf krijgen, mee het nest in nemen, en de koningin vergiftigen. De koningin sterft, het nest wordt verlaten. Ik vroeg die kerel of dat zeker werkte.
'O ja', zei hij. 'Die koningin gaat keikapot.'
We keken omhoog, naar die sleuven in de buitenbetimmering, alsof het jazzplaten waren. Een vervelende kleine worm vrat zich een weg door de achterkant van mijn hoofd (waarvan ik me voorstel dat het de locatie van ons geweten is, ik weet ook niet waarom ik dat denk.) Het was niet meer dan een lichte, irritante kriebel - die zijn het ergst.
Nadat ik de verdelger had uitgelaten, liep ik de woonkamer in en ging voor de platenkast staan. Ik herkende een rijtje identieke platenruggen, de bovenste helft oranje, de onderste zwart. Blind trok ik een elpee uit het vak en ik liep naar de platenspeler. Een album van Archie Shepp: On This Night.
Ik lichtte het deksel van de pick-up. Het vinyl gleed soepel uit de hoes. En hoewel het schoon leek en glansde, liet ik de arm er even boven zweven terwijl ik een antistatisch borsteltje tegen de ronddraaiende plaat aan hield. Daarna draaide ik het volume van de stereo open en duwde de hendel naar beneden. Een droge klik. De naald zakte, raakte het vinyl, wipte weer op en koos een groef. Voor even genoot ik van de krakende ruis uit de speakers en de holle tik die weerklonk toen ik het deksel weer sloot. Daarna: een springerige, atonale pianoriedel, dwarrelend door de kamer. Een ijle vrouwenstem begon te zingen. Op de achtergrond rommelde een drummer. Even later viel de bassist in. Ze speelden alsof ze niks met elkaar te maken wilden hebben. Slechts heel af en toe kwamen ze samen in een simpele melodielijn, die ze enkele keren herhaalden, om meteen daarna te her- vallen in de chaos van het begin. Een plagerig spel dat minutenlang aanhield tot de muziek eindelijk in een herkenbaar blues- ritme viel en Archie Shepp zijn saxofoon aan de lippen zette. Ik sloot de ogen en dacht terug aan de eerste van die nachten, zoveel jaren geleden. Het was een snelle opeenvolging van messcherpe beelden. Een trailer van het verleden.
Hoe wij door de duisternis snijden. Bennie achter het stuur. Rokend. Korte giftige trekken, gulzig inhalerend terwijl hij met de toppen van zijn vingers op de versnellingspook trommelt. Onregelmatig. Nijdig. Hij heeft gedronken, maar hij zegt dat het gaat. Jelle zegt niks. Hij staart voor zich uit en ik, op de achterbank, kan dwars door zijn schedel heen de triomf zien die in zijn glimlach speelt, de voorpret om de verhalen die we straks in het café zullen vertellen.
Hoe wij het gebouw binnendringen, gedreven door onnadenkendheid, vrij van welk besef dan ook. Jelle, de gids. Zijn witte gympen dansen geruisloos een ladder op en ik volg, de idioot die niet weet waar we heen gaan, stram en stijf, bevangen door het soort koude dat alleen in lege, kale gebouwen hangt. Hoe we juichen om dingen waar wij niks van af weten. Jazzelpees. Een opgezette vis. Brieven. Vanaf het begin, de ontdekking, de drieste strooptochten die volgen, tot en met de angst en onrust die ons zullen overvallen.
Ik kon het allemaal zien. Die ochtend, de ochtend van de verdelger. Buiten droegen de wespen nietsvermoedend het gif hun nest in. Binnen nam de muziek van On This Night bezit van de kamer, gleed door de gang de keuken in, stak door naar de trappenhal, en verspreidde zich zo trede voor trede verder omhoog en omlaag totdat het hele huis leek te zingen.

 

© Ivo Victoria

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum