Leesfragment: Dwars door de dagen

27 november 2015 , door James Salter
| |

Dwars door de dagen, de memoires van de Amerikaanse schrijver James Salter, verschijnt opnieuw, in de herziene vertaling van Gerda Baardman. Wij publiceren voor.

‘De ware geschiedschrijver van mijn leven, een grote, zacht uitziende man met waterige ogen, kwam op de bijeenkomst naar me toe en zei, alsof hij lang had gewacht voor hij me dit vertelde, dat hij alles wist. Ik had hem nooit eerder gezien.’

In Dwars door de dagen beschrijf James Salter op verfijnde en lyrische wijze zijn leven, dat, na een jeugd in Manhattan, door twee heel verschillende carrières bepaald is: die van gevechtspiloot bij de Amerikaanse luchtmacht en die van schrijver. Na zijn studie ging Salter het leger in; hij voerde meer dan honderd gevechtsvluchten uit tijdens de oorlog in Korea. Daarna werkte hij tien jaar in de filmindustrie waar hij kennismaakte met een groot aantal sterren, onder wie acteurs en auteurs als Robert Redford, Joseph Heller en Roman Polanski.

In Dwars door de dagen tekent Salter in zijn sobere, schitterende stijl hun portretten. Deze memoires zijn een onvergetelijke elegie van een schrijver die verhaalt over zijn avonturen in de liefde, de oorlog en de literatuur.

N.B.: Lees op Athenaeum.nl ook het fragment uit Alles wat is dat we eerder publiceerden.

 

Voorwoord

Dit boek is min of meer een levensgeschiedenis. Niet het volledige verhaal, want dat is net als bij de meeste andere mensen niet te vertellen – het zou te lang worden, langer dan het werk van Proust, nog afgezien van de herhalingen.
Wat ik heb gedaan is schrijven over mensen en gebeurtenissen die belangrijk voor me zijn geweest, zo waarheidsgetrouw mogelijk, ook al had ik af en toe alleen mijn geheugen om op af te gaan. ‘Je taal is je vaderland,’ zei Léautaud, maar dat is je geheugen ook, en bovendien kun je de waarde van dingen afmeten aan de indruk die ze hebben nagelaten. Je kunt waarschijnlijk net zo overtuigend aanvoeren dat het tegenovergestelde waar is en dat juist de dingen die iemand verkiest te vergeten onthullend zijn, maar dat terzijde. Ik moet denken aan de woorden van E.E. Cummings in The Enormous Room: ‘O ja, Jean,’ schreef hij, ‘ik vergeet niet, ik herinner me zo veel...’
Afgezien van mijn eigen herinneringen heb ik ook gebruikgemaakt van de herinneringen van anderen, en van brieven, dagboeken en wat ik verder heb kunnen vinden.
Als we het leven even kunnen beschouwen als een groot huis met een kinderkamer, een huiskamer, een eetkamer, slaapkamers, een studeerkamer enzovoort, allemaal onbekend en fel verlicht, dan zijn de volgende hoofdstukken in zekere zin zoiets als door de vensters van zo’n huis naar binnen kijken. Sommige bewoners zie je maar heel even. Bezoekers komen en gaan. Bij sommige ramen had je iets langer willen stilstaan, maar helaas. Net als bij een huis kun je niet alles zien.
Mijn redacteur, Joe Fox, is degene geweest die me ertoe heeft gebracht dit boek te schrijven; hij had in 1986 in Esquire een soort persoonlijk essay gelezen dat De vrouw van de kapitein heette – dat oorspronkelijk niet bedoeld was als een hoofdstuk – en drong erop aan dat ik meer zou schrijven. Na enige aarzeling ben ik begonnen.
Ik vond het moeilijk, misschien moeilijker dan je op het eerste gezicht zou denken, over mezelf te schrijven. Ik was, zoals in het tweede hoofdstuk duidelijk zal worden, tot de overtuiging gekomen dat de eigen persoon niet het belangrijkste is, en zo heb ik ook lange tijd geleefd. Bovendien moest ik om terug te keren naar het verleden voortdurend een Bergschrund oversteken, een diepe kloof tussen mijn leven zoals het was voordat ik het totaal veranderde en mijn leven zoals het daarna is geworden.
Daardoor ging het schrijven langzaam. Omdat het blootgeven van gedachten en gevoelens zo vermoeiend is, liet ik het soms maandenlang liggen voordat ik er weer aan begon. Het verdrietige is dat Fox, die me de hele tijd trouw heeft bijgestaan, tegen het eind is overleden voordat hij de laatste bladzijden heeft kunnen zien. Aan hem heeft dit boek zijn bestaan te danken.
In het verleden heb ik over goden geschreven en dat heb ik hier soms ook gedaan. Die neiging heb ik blijkbaar. Ik vereer ze niet, maar ik vind het prettig te weten dat ze er zijn. Kwetsbaarheid, hoe menselijk ook, interesseert me minder. Daarom heb ik alleen over bepaalde dingen geschreven die volgens mij essentieel zijn. De rest is banaal.
In je jeugd heb je het gevoel dat de dingen die jou bezighouden, iedereen bezighouden. Later wordt duidelijk dat dat niet zo is. Ten slotte wordt het weer zoals eerst. Uiteindelijk zijn we allemaal arm. Iedereen heeft zijn tekst gezegd. Het toneel is leeg en verlaten.
Maar eerst is er de voorstelling.
Het doek gaat op.

1
Pronaos

De ware geschiedschrijver van mijn leven, een grote, zacht uitziende man met waterige ogen, kwam op de bijeenkomst naar me toe en zei, alsof hij lang had gewacht voor hij me dit vertelde, dat hij alles wist. Ik had hem nooit eerder gezien.
Ik was in de vijftig. Hij was niet veel ouder, maar op de een of andere manier leek hij een oeroude figuur. Hij herinnerde zich dat ik als klein kind in een rijtuig over Hope Avenue in Passaic reed. Hij noemde mijn geboortedag: ‘10 juni 1925, klopt dat? Er stond een foto van u in The New York Times toen u als kapitein in Korea zat en net drie vliegtuigen had neergehaald. U bent getrouwd met een meisje uit Washington, dc. U hebt vier kinderen.’
Hij ging maar door. Hij was op de hoogte van intieme details, haalde er een paar enigszins door elkaar, als iemand wiens zakken vol kleine papiertjes zitten. Hij heette Quinton; hij werkte op een postkantoor en werd, zoals ik later vernam, de Historicus genoemd, spottend, alsof zijn hartstocht nutteloos en zelfs gênant was. Alsof hij toch zo graag enigszins belangrijk wilde zijn. ‘U hebt op Horace Mann gezeten,’ zei hij, ‘Tillinghast was de footballcoach.’
In werkelijkheid was de footballcoach een grijzende man met o-benen die Tewhill heette. Tillinghast was de rector. Ik vond het een onbelangrijke vergissing.
Er is je leven zoals je dat zelf kent en daarnaast je leven zoals anderen het kennen, misschien niet juist, maar toch moet ook daar enig belang aan worden gehecht. Het is moeilijk te bedenken dat je vanuit een aantal gezichtspunten wordt geobserveerd en dat de som daarvan zijn geldigheid heeft.
Zijn vrouw smeekte hem me met rust te laten. Ik stond versteld van wat hij allemaal wist. ‘State Street vierenveertig. Dat was toch het huis van uw grootmoeder? Ze gaf u linzensoep en biefstuk als uw vader daar met u op bezoek ging – hij nam een keer per maand een taxi.’
Het verwaarloosde vakwerkhuis op de hoek met de cementen treetjes naar de tuin, en altijd dezelfde gerechten waar ik dol op was, aan een vierkante tafel in de keuken, gevolgd door het uur dat ik op de trap achter het huis zat en niets te doen wist terwijl mijn vader met zijn moeder praatte, haar vertelde wat hij zoal deed en haar, naar ik aanneem, geruststelde. De chauffeur zat stil in de taxi te wachten.
Mijn vader en ik maakten die tochtjes samen. Mijn moeder ging nooit mee. Door de West Side van Manhattan langs de rivier, ledige zondagmorgen, uit het raampje kijken, de eindeloze, vale flatgebouwen aan de ene kant en in de verte, glanzend, de nieuwe George Washingtonbrug. Sigarenrook, aromatisch en misselijkmakend, zweefde naar buiten langs de bovenkant van het op een kier geopende raampje aan de kant van mijn vader, die zat te mijmeren en af en toe zachtjes in zichzelf neuriede. Uit de radio van de chauffeur klonken de gloedvolle woorden van de fanatieke antisemitische priester die iedere zondag een uitzending had, pater Coughlin. Zijn steeds herhaalde felle zinnen sloegen op me in. Het waren benarde tijden. De chauffeur verdiende vijf dollar aan het ritje, de twee uur wachten tot hij ons weer kon terugbrengen inbegrepen. Het was iedere keer een andere chauffeur, de taxi werd op straat aangeroepen en we stapten snel in.
We reden langs de voet van de grote met lijstwerk versierde toren aan de oostkant van de brug, die voor mij altijd een speciale betekenis had sinds de keer dat mijn vader had gezegd dat het de bedoeling was dat er helemaal bovenin een restaurant zou komen. Er was een lift binnen in het stalen skelet en daarmee waren we een keer naar boven gegaan, maar misschien heb ik me dat maar verbeeld, net als het Olympische uitzicht.
De Hudson was de rivier van mijn jeugd, de rivier van zonsondergangen en rondvaartboten als bruidstaarten, mijn eigen rivier, al heb ik nooit zelfs maar een druppel water eruit op mijn hand of voorhoofd gevoeld. Ik was meer dan eens over de brug gelopen, had over de reling geleund om naar het donkere water te kijken, eindeloos ver daar beneden, en had soms het geluk een witte rondvaartboot langs te zien zwoegen, het zonnige bovendek vol stoelen als een gehoorzaal met het dak eraf. Eens per jaar lag de vloot in een lange rij naar de zee gekeerd voor anker, passagiersschepen die naar verre steden waren genoemd en brede slagschepen die later bij Pearl Harbor tot zinken zijn gebracht. Vanaf een punt ergens aan de oever kon je met een motorsloep de rivier op om ze te bezoeken. Ik was een paar keer geweest, was de stalen ladders op geklommen en had onder de geweldige kanonnen gestaan. De bemanning in witte broek met wijde pijpen, de manhaftige officieren, de houten dekken – dat alles was iets om trots op te zijn, de enige verdediging van de onschuldige, onbewapende republiek waarin ik was geboren.
Aan de overkant, boven de groene kolos van de Palisades, was nog een oriëntatiepunt, een nachtclub die de Riviera heette – een gokhuis, had ik gehoord, Le Corbusier-achtig en modern – die een keer tot de grond toe was afgebrand en toen herbouwd. Via de eigenaar was hij verwant aan een orde van oudere, legendarische clubs, de Silver Slipper, de Cotton Club en andere.
Over destijds vertrouwde wegen reden we dan verder, door grimmige buurten waar de rustdag heerste, en mijn vader moest tegen het eind van de rit de chauffeur uitleggen hoe hij verder moest rijden en waar hij precies moest afslaan, tot we stilhielden voor het vertrouwde huis van twee verdiepingen. Mijn grootmoeder met haar smalle gezicht, bedroefd maar op dat ogenblik glimlachend, kwam naar de keukendeur. Ze woonde samen met mijn overgrootvader, een ontzagwekkende oude man van in de tachtig uit de sjtetls in Polen, die ongeschoren was, vreselijk stonk – waarschijnlijk door incontinentie – en meestal boven bleef. Ik geloof niet dat iemand me ooit heeft verteld wat hij vroeger had gedaan voor de kost. Hij was te oud om hartelijk te zijn en het harde prikken van zijn baard brandde op mijn gezicht. Mijn vader was beleefd, maar schonk weinig aandacht aan hem.
Ik spreek nu heel achteloos over een enorme tijdsspanne. Die overgrootvader was rond 1850 geboren. Ik, een klein jongetje dat niets van hem wist, werd mee op bezoek genomen. Misschien zal ik ooit met enige verwondering kijken naar een kleinkind dat in het jaar 2000 of nog later geboren is. Dat is honderdvijftig jaar. Hele werelden zijn verdwenen...
Verder was er aan deze kant van de familie een gescheiden echtgenoot – mijn grootvader – en een tante, de zuster van mijn vader, die Laura heette. Het was op haar begrafenis, jaren nadat er een eind was gekomen aan de maandelijkse bezoeken aan mijn grootmoeder, dat de bard, laat ik hem uit respect zo noemen, mij confronteerde en overdonderde met zijn relaas van mijn jaren. Ik heb toegekeken terwijl hij bij me werd weggetrokken, als een verdrietig kind.

 

Copyright © 2015 James Salter

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum