Leesfragment: De man die haast had

27 november 2015 , door Jan Vantoortelboom
| |

26 februari verschijnt de derde roman van Jan Vantoortelboom, De man die haast had. Wij publiceren voor. 'Het was de tweede keer in zijn leven dat Leon een plas bloed zag. De eerste keer was het afkomstig van Elsie. Hij was toen zes, zij zestien. Ze paste wel vaker op hem en stond hem toe de dingen te doen die zijn ouders verboden: van de trapleuning glijden en verstoppertje spelen op zolder. Het was haar gewoonte als eerste de trap te bestijgen om het zolderluik open te klappen en het licht aan te steken.'

Leon ziet als klein kind zijn oppas Elsie een val maken waardoor zij zwaar gehandicapt raakt. Hij bezoekt haar trouw elke zaterdag. Aanvankelijk omdat dat moet van zijn moeder, maar later omdat er tussen deze twee beschadigde en zwijgende mensen iets ontstaat: een verhouding van wederzijdse afhankelijkheid. Hij is de enige die zij toelaat, zij is de enige aan wie hij zich ooit emotioneel heeft kunnen binden. 

Leon is misschien niet schuldig, maar hij voelt zich verantwoordelijk voor Elsies toestand. En dat verantwoordelijkheidsgevoel gaat ver, wellicht te ver.

N.B. Wij brachten eerder een fragment uit Vantoortelbooms voor de BNG Bank Literatuurprijs genomineerde tweede roman Meester Mitraillette.

 

Al zolang hij zich kon herinneren, voelde Leon meer dan hij liet zien. Daardoor dachten de mensen dat hij een sterke man was; dat hij een innerlijke kracht bezat die verdriet en pijn op een manier sneller dan de tijd kon verwerken. Ook toen hij op een schrale najaarsochtend in een tuinstoel zat, zijn linkerarm slap naast de leuning, zou een instellingsverpleger hebben gedacht dat hij uitrustte, of zelfs sliep. Het trapje, de zaag, en de voor driekwart geknotte rij wilgen zouden die gedachte versterken, want hij was tenslotte al tweeënzestig. Bovendien waren ze er in de kwarteeuw dat hij in de psychiatrische inrichting opgesloten zat aan gewend geraakt dat hij zijn snoeiwerk vanuit die stoel bekeek. Maar Leon was misselijk. Pijn klopte in zijn hand; bloed lekte uit zijn vuist en vormde een plas op de tegel onder de stoelpoot. In de stilte van de morgenschemering, met de geur van de nacht nog in de lucht, verbeet hij de pijn en wachtte hij geduldig tot de misselijkheid over was. Daarna slofte hij naar het werkhuis. Zijn hand veegde in de bovenste hoeken van het raamkozijn, ook onder de vensterbank en pakte zo spinnenwebben mee. Hij drukte ze in de wond. Leon zweette heftig en voelde het harde kloppen van zijn hart tegen de ribben. Dat kwam door de koffie die het keukenpersoneel die ochtend te sterk had gezet, hield hij zichzelf voor. Hij liep terug naar de stoel, liet zich erin zakken en keek naar het wel erg donkere bloed.
Het was de tweede keer in zijn leven dat Leon een plas bloed zag. De eerste keer was het afkomstig van Elsie. Hij was toen zes, zij zestien. Ze paste wel vaker op hem en stond hem toe de dingen te doen die zijn ouders verboden: van de trapleuning glijden en verstoppertje spelen op zolder. Het was haar gewoonte als eerste de trap te bestijgen om het zolderluik open te klappen en het licht aan te steken. Daarna kwam ze terug naar beneden, liet ze hem voor haar uit de trap beklimmen. Boven hielp ze hem door het zoldergat te kruipen door haar handen op zijn heupen te leggen en hem een zetje te geven. Hij vond het spannend dat ze de dingen deed die hij wilde.
Ze had zwarte haren die zijn wangen kietelden als ze vooroverboog en met haar gezicht dicht bij het zijne kwam. Alles aan haar rook lekker.
Telkens als Elsie op hem paste, wenste hij dat ze hem nooit meer zou verlaten. Wanneer ze samen zaten te tekenen of als ze voorlas uit een van de boeken die hij na langdurig kiezen had aangewezen, zochten zijn ogen vaak door het glas van de schuifdeur naar de klok die op vier marmeren zuilen in het midden van de schouwbalk pronkte en al kon hij er nog niets van aflezen, hij besefte dat de wijzers genadeloos voortbewogen, dat dat onding iets van hun samenzijn stal. Daardoor werd hij al verdrietig voor het moment van afscheid aanbrak. In haar aanwezigheid werd die klok een log, tikkend monster waar Elsie zelf af en toe een blik op wierp. Eén keer (na een speelpartij waarbij ze toeliet dat hij op haar klom, haar armen tegen het tapijt probeerde te drukken om haar zo de spierkracht van zijn jongensarmen te tonen), toen ze in de badkamer haar haren fatsoeneerde en hij haar tussen de spullen van zijn moeder hoorde rommelen, probeerde hij het tikken van de klok te stoppen. Hij schoof een stoel dichterbij en klom erop. Met zijn neus tegen de glasplaat zag hij de wijzers trillen. Tussen de zuilpoten door bevoelde hij de achterkant. De knoppen leken vastgelijmd. Hij probeerde het monster om te keren, met de wijzers richting de schoorsteenmantel, doch slaagde er niet in het ding ook maar één centimeter te verschuiven. Uit woede sloeg hij tegen het gebolde glas, bezeerde zichzelf. Ten slotte stapte hij van de stoel af, liep naar de keuken, pakte een handdoek en drapeerde die over de klok. Het getik bleef in zijn oren zingen. Elsie zag het toen ze de woonkamer binnenstapte, haar haren strak gespannen in een paardenstaart. Terwijl ze samen lachten om dat met een handdoek bedekte tikkende monster op de schouwbalk, sloeg hij haar gade en vond hij zijn eigen moeder oud.
Op een zaterdag, toen zijn ouders er een dagje op uit gingen en ze pas ’s avonds laat thuis zouden komen omdat ze kaartjes hadden voor een toneelvoorstelling, gebeurde het. Op het moment dat hij, verborgen achter een stapel dozen, door het zolderraampje zag dat de zon in een oranjerode sluier wegzakte en het al zwakke licht op zolder daardoor nog meer verduisterde, viel Elsie achterover door het trapgat. Ze was het luik vergeten dicht te klappen. Met een schrille kreet – zo scherp dat hij alleen maar zijn eigen geluid hoorde galmen in zijn oren – was hij opgesprongen van achter de dozen, een sleetse deken over zijn hoofd. Een paar tellen later zag of hoorde hij haar niet meer. Ze speelde mee, had zich verstopt en wachtte haar kans af om hem te doen schrikken, dacht hij, nog steeds met de deken over zijn hoofd. Hij kreeg er jeuk van in zijn nek en na nog een hele poos te hebben gewacht trok hij de deken van zich af. Hij werd gewaar dat ze zich niet in zijn nabijheid bevond en schuifelde naar het gat in de vloer, hopend dat ze alsnog tevoorschijn zou springen. Hij riep haar naam. Bij het trapgat aangekomen gleed zijn blik naar beneden en zag hij haar liggen.
Terwijl zijn voeten houvast zochten op de bovenste trede, liet hij zich op de buik over de houten rand van het trapgat schuiven. Zijn vingertoppen kromden zich rond het hout. Eenmaal vaste grond onder de voeten stapte hij trede na trede naar beneden, ervoor wakend dat zijn handen de leuning loslieten en dat hij Elsie en de uitdijende plas bloed rond haar hoofd uit het zicht verloor. Eindelijk beneden knielde hij naast het lichaam en kneep in de arm. Haar nek zag er langer uit dan wanneer ze rechtop stond of aan tafel zat.
‘Elsie?’
Zijn vingers knepen in haar huid.
‘Elsie?’
Hij stond op, pakte beide armen vast – die niet bij het lichaam leken te horen –, en probeerde haar overeind te trekken. Elsies haren, zwaar en donker door het bloed, trokken haar hoofd naar achter. Weer viel de lengte van de nek hem op. Het dikke bloed raakte zijn knieën net niet. De geur ervan maakte hem misselijk. Hij had er de kracht niet voor om Elsie overeind te trekken. Nogmaals haar naam, diep in het oor. Net zoals het water boven de afvoer cirkels maakte, dacht hij zijn klanken in de schelp van het oor te zien kolken. Ze ademde diep en traag, dat stelde hem gerust. Hij week niet van haar zijde, ook niet om het licht aan te steken.
Met het voortschrijden van de avond veranderde de lichtinval in de kamer en zo ook de kleur van haar bloed. Terwijl de nacht viel kon hij Elsie alleen nog ruiken en horen ademen.
Leon had geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij de auto van zijn vader hoorde; de portieren die dichtsloegen; de schoenhakken op de tegels; de sleutel in het slot van de voordeur. Zijn spieren waren verkrampt toen hij opstond. In de halfduistere traphal stommelde hij de treden af. De gedempte stemmen van zijn ouders aan de andere kant van de deur deden hem opeens beseffen dat hij bang moest zijn voor wat komen zou. De deur opende en de vingers van zijn moeder tastten naar de lichtschakelaar. Haar blije blik betrok toen ze Leon zag. Hij daalde de trap af tot hij voor zijn ouders stond. Zijn handen werden door zijn moeder tegen het licht gehouden. Daardoor zag hij het gestolde bloed aan zijn vingers en deinsde terug. Toen ze zich ervan vergewist had dat haar zoon niks mankeerde en Elsie maar niet reageerde op haar geroep, besteeg ze de trap. In het licht van de hal zag Leon de donkerrode veeg op de trapleuning.
Elsies val brak haar ruggengraat en de bloeding in de hersenen beschadigde haar voorgoed. Als hulp eerder ter plekke was geweest, dan zou de schade beperkter zijn gebleven. Dat is wat een dokter achteraf, na lang aandringen van haar moeder, moest toegeven, waarna zij op een avond bij Leons ouders aanbelde en dat feit in een mengeling van woede en verdriet meedeelde.
Elsie werd naar Home Windekind gebracht. Ze zat in een rolstoel, een onbekende voor zichzelf. Haar lippen trokken scheef, haar blik was omfloerst. De klanken die ze uitstootte begreep niemand. In het tehuis knipten ze haar haren kort.
Hij dacht aan haar als aan een rode tulp die water kreeg maar geen zonlicht.

 

© 2015 Jan Vantoortelboom

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum