Leesfragment: Furie en fortuin

22 november 2015 , door Lauren Groff
|

24 november verschijnt Furie en fortuin, de roman van Lauren Groff (Fates and Furies, vertaald door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap ). Wij publiceren voor.

Ieder verhaal heeft twee kanten. Ieder huwelijk heeft twee perspectieven. En soms – zoals in deze bedwelmende roman zal blijken – is het geheim van een gelukkig huwelijk niet de waarheid die je met elkaar deelt, maar de leugens die je elkaar vertelt.

Lotto en Mathilde ontmoeten elkaar als ze 22 zijn. Ze zijn jong, verliefd en voorbestemd om grootse dingen te doen. Een decennium later is hun huwelijk nog steeds een bron van afgunst voor hun vrienden. Maar niet alles is wat het lijkt en wanneer bepaalde waarheden aan het licht komen blijkt hun relatie meer gecompliceerd en opzienbarend dan wie ook had kunnen vermoeden. Een verrassende en emotionele roman over een bijzonder partnerschap, die de lezer lang zal bijblijven.

Lauren Groff verweeft in Furie en fortuin naadloos elementen van zowel de Griekse mythologie als van Shakespeare, en toont ons op verrassende wijze beide kanten van het verhaal. Een fenomenale exploratie van het huwelijk, van creativiteit, kunst en bovenal van perceptie.

 

5

Na het onbegrip en de rauwe vis kwam de lange vlucht en daarna de korte. En uiteindelijk: thuis. Hij keek door het raampje naar de trap die over het zondoorstoofde asfalt op het vliegtuig af rolde. Tijdens het taxiën was er even een lentebui langsgewaaid, die net zo snel weer was verdwenen. Hij wilde met zijn gezicht in Mathildes nek, de troost van haar haar. Twee weken als gastschrijver voor het theater in Osaka, zo lang was hij nog nooit bij zijn vrouw vandaan geweest. Te lang. Bij het wakker worden de afwezigheid van Mathilde in zijn bed, de pijn van de koelte waar haar warmte had moeten zijn.
De rijdende vliegtuigtrap zocht en miste de deur drie keer voordat hij vastklikte. Gretig als een maagd. Wat heerlijk om zijn lange lichaam te kunnen strekken, om even boven aan de trap te kunnen blijven staan om diep in te ademen, te genieten van de geur van olie, mest en ozon die op het vliegveldje van Albany hing, de zon op zijn wangen, zijn vrouw wachtend in de terminal om hem mee te nemen naar hun mooie buitenhuis, een vroege avondmaaltijd. De buitensporige vermoeidheid uit zijn botten verdrijven met koude prosecco, een warme douche, dan zachte Mathildehuid en slaap.
Zijn gelukzaligheid strekte haar vleugels en fladderde een paar keer.
Hij had geen rekening gehouden met het ongeduld van de andere passagiers. Pas toen hij al door de lucht vloog voelde hij de handafdruk hard midden op zijn rug.
Schandalig, dacht hij. Geduwd.
Het plaveisel bolde op hem af als een tafelkleed dat uitgeschud werd, in de verte een windzak die zijn tong uitstak naar het oosten, de kantelen van de luchthaventerminal, schittering van de schuurpapierachtige treden in het zonlicht, de neus van het vliegtuig die op de een of andere manier zijn blikveld in schoot, de piloot die zich achter het raampje uitrekte. Toen zijn rechterschouder de rand van een tree raakte was hij volledig om zijn as gedraaid en keek hij op naar degene die hem schijnbaar had geduwd en nu uit de duistere grotopening boven hem opdoemde, een man met een tomaatrood gezicht en dito haar, in zijn voorhoofd geëtste groeven en in een geruite korte broek, kon het erger? Lancelots hoofd sloeg tegelijk met zijn achterste en benen tegen de treden, zij het iets lager, en toen werd alles waziger. Achter de man stond de stewardess die Lancelot twee miniflesjes whisky had toegestopt nadat hij enkele minuten lang zijn oude acteurscharmes op haar had losgelaten – korte fantasie over haar met haar rok omhoog, benen om zijn middel in het plastic toilet voor hij die voorstelling uitbande – hij was getrouwd! en trouw! – en zij was bezig haar handen traag voor haar mond te slaan terwijl zijn lichaam bij het naar beneden glijden een welluidend tonkata- tonkata-ritme maakte. In een reflex om zijn val te breken haalde hij met zijn been uit naar de leuning, maar voelde toen een vreemd scherpe klik ter hoogte van zijn scheen, waarna alles daar in de buurt gevoelloos werd. Heerlijk traag kwam hij tot stilstand in een ondiepe plas, waar zijn schouder en oor het door de zon verwarmde water opzogen en zijn benen nog omhoogstaken, de trap op, hoewel zijn voet, zo scheen het, scheef naar buiten was gedraaid op een manier die de eigenaar niet waardig was.
Naar beneden kwam de tomaathoofdige man nu. Een bewegend stopbord. Door zijn voetstappen werd een pijnpunt in Lancelot heen en weer geschud. Toen de man vlakbij was, stak Lancelot de hand die niet gevoelloos was uit, maar de man stapte over hem heen. Lancelot werd een korte blik in de broekspijp van de ander vergund: bleek wit dijbeen, donkere genitale kluwen. Daarna rende de man al over het glimmende asfalt en werd opgeslokt door een terminaldeur. Geduwd? Gevlucht? Wie doet zoiets? Waarom? Waarom bij hem? Wat had hij misdaan?
[Antwoorden zouden uitblijven. De man was weg.]
Het gezicht van de stewardess kwam in beeld, zachte wangen en blazende paardenneusgaten. Hij sloot zijn ogen toen ze haar hand op zijn hals legde en iemand ergens begon te roepen.

Op het verlichte scherm was de breuk tektonisch, zijn platen overlapten elkaar. Hij moest op twee plaatsen in het gips, kreeg een mitella, een kroon van verbandgaas, pillen waardoor zijn lichaam voelde alsof het in tien centimeter rubber was gegoten. Alsof hij, als hij diezelfde medicijnen vóór het vallen zou hebben geslikt, na het raken van het asfalt verrukkelijk hoog opgestuiterd zou zijn, de duiven in de lucht opgeschrikt zou hebben en neergekomen zou zijn op het dak van de terminal.
Hij zong de hele weg naar de stad in falset mee met Earth, Wind & Fire. Mathilde gaf hem twee donuts en zijn ogen schoten vol omdat het de zaligste donuts waren in de geschiedenis van de geglaceerde donuts, voedsel voor de goden. Hij was dolgelukkig.
Ze zouden de hele zomer in het buitenhuis moeten blijven. Helaas! De repetities voor Tot op het bot verkleumd waren al begonnen en hij moest daar eigenlijk bij zijn, maar wat kon hij eraan doen? Hij kon de trap naar de repetitieruimte niet op en het zou machtsmisbruik zijn om zich door zijn dramaturge te laten dragen; hij had de trap naar hun appartementje niet eens op gekund. Hij was op een tree blijven zitten en had naar de fraaie zwart-witte tegels van het gebouw gestaard. Mathilde liep af en aan om het eten, de kleren en alles wat ze nodig hadden uit het appartement op de eerste verdieping naar de dubbel geparkeerde auto op straat te brengen.
Het kind van de beheerder stak haar verlegen bruine hoofdje om de deur om naar hem te kijken.
‘Alles kits, sprotje?’ zei hij tegen de kleine.
Ze stak een vinger in haar mond en haalde die nat en wel weer tevoorschijn. ‘Wat doet die rare vogel daar op de trap?’ zei ze, miniatuurecho van een of andere volwassene.
Lancelot bulderde het uit, waarop de beheerder ook om de hoek kwam kijken, iets roder nog dan anders, en zijn ogen langs het gips, de mitella en de kroon liet gaan. Hij vertrok zijn gezicht pijnlijk naar Lancelot, trok kind en hoofd weer naar binnen en deed de deur snel dicht.
In de auto keek Lancelot vol verwondering naar Mathilde: wat een glad gezicht had ze, om af te likken, als een vanille-ijsje. Als de linkerhelft van zijn lichaam niet van het ene op het andere moment in beton begraven was geweest, zou hij over de handrem heen gesprongen zijn om met haar te doen wat koeien met een blok zout doen.
‘Kinderen zijn mormels, de schatjes,’ zei hij. ‘Misschien moesten we er zelf maar eens een stel nemen, M. Nu je de rest van de zomer mijn verzorgster bent, mag je met mijn lichaam doen wat je wilt en uit al die lust en opwinding gaan we een lief kleintje maken.’ Ze gebruikten geen voorbehoedsmiddelen en er was geen sprake van dat er met een van hen iets mis was. Het was duidelijk een kwestie van geluk en tijd. Als hij niet high was, was hij voorzichtiger, hield hij zich stil, was hij gevoelig voor het stoïcijnse verlangen dat hij bij haar bespeurde als hij het onderwerp ter sprake bracht.
‘Hebben ze je stevige pillen gegeven?’ zei ze. ‘Behoorlijk spectaculair, krijg ik de indruk.’
‘Het is tijd,’ zei hij. ‘Meer dan tijd. Het geld is er, het huis, jij bent nog vruchtbaar. Misschien beginnen je eitjes al wat te verschrompelen, dat weet ik niet. Veertig. We lopen het risico dat er wat veertjes gesprongen zullen zijn in het koppie van het kind. Maar misschien is het niet eens zo’n ramp om een dommerdje te krijgen. De slimmeriken gaan ervandoor, zodra ze hun kans schoon zien. Een uilskuiken blijft langer hangen. Maar als we te lang wachten, staan we op ons drieënnegentigste nog steeds zijn pizza voor hem te snijden. Nee, we moeten hier zo snel mogelijk mee aan de slag. Zodra we thuis zijn, ga ik je als de wiedeweerga bezwangeren.’
‘Dat is het meest romantische wat je ooit tegen me hebt gezegd,’ zei ze.
Over het zandpad het grind van de oprit op. Sierlijk druppende takken van kersenbomen, o hemel, ze woonden in De kersentuin. Hij bleef bij de achterdeur staan en keek hoe Mathilde de openslaande deuren naar de veranda openmaakte en over het gras naar het nieuwe, glinsterende zwembad liep. Er stonden twee gebruinde, gespierde mannen glimmend in het laatste zonlicht een rol graszoden af te wikkelen. Mathilde in haar witte jurk, haar korte platinablonde haar, haar slanke lichaam, de zonovergoten hemel, de glimmende spierbundels. Het was ondraaglijk. Tableau vivant.
Hij moest gaan zitten. Een warme vochtigheid nam bezit van zijn ogen: al die schoonheid, de verrukking over het geluk dat hij had. En ook de pijn die weer de kop opstak, een kernonderzeeër vanuit de diepte.

Hij werd op zijn gebruikelijke tijd wakker, 05.22 uur, kwam bovendrijven uit een droom waarin hij in een badkuip zat waar hij maar net in paste en die gevuld was met tapiocapudding. Hoe hard hij ook probeerde eruit te krabbelen, het lukte niet. De pijn maakte hem misselijk en zijn gekreun wekte Mathilde. Ze kwam boven hem hangen met haar slechte adem, haar dat kriebelde op zijn wangen.
Toen ze terugkwam met een dienblad met roerei, een bagel met roomkaas en bosuitjes, zwarte koffie en een bedauwde roos in een vaasje, zag hij de opwinding in haar ogen.
‘Je hebt me liever ziek,’ zei hij.
‘Voor het eerst in ons leven,’ zei ze, ‘ben je geen zwart gat van depressie of een wervelwind van manische energie. Dat is fijn. Misschien kunnen we zelfs een hele film samen kijken, nu je geen kant op kunt. Misschien,’ zei ze ademloos en blozend [arme Mathilde!], ‘kunnen we samen werken aan een roman of zoiets.’
Hij probeerde te lachen, maar in de nacht was de wereld veranderd en vandaag leek haar doorschijnendheid eerder anemisch, niet langer gekonfijt met suiker en geklaarde boter. De eieren waren te vet, de koffie te sterk en zelfs de roos uit de tuin van zijn vrouw verspreidde een weeïge geur die hem tegenstond.
‘Of niet,’ zei ze. ‘Het was maar een idee.’
‘Sorry, liefje,’ zei hij. ‘Ik heb geloof ik geen trek meer.’
Ze kuste hem op zijn voorhoofd en legde er haar koele wang tegenaan. ‘Je bent verhit. Ik zal je zo’n magisch pilletje van je geven,’ zei ze, en hij moest zijn ongeduld bedwingen terwijl zij op zoek ging naar water en onhandig in de weer was met de dop van het flesje, het watje en de pil, die verrukkelijk oploste op zijn tong.
Ze kwam naar de hangmat waarin hij lag te somberen, ondanks de zon die door het lichtgroen van de bladeren dartelde en het klotsende geluid van het zwembadwater bij de afvoer. Drie glazen op weg naar de bodem van de fles whisky; het was na vieren, dus wat zou het? Hij hoefde nergens heen, had niets te doen. Hij was ongelukkig, diepongelukkig, zat op de bodem van de put. Hij had het Stabat Mater van Pergolesi opgezet, dat vanuit zijn professionele luidsprekers in de eetkamer tot aan zijn hangmat schalde.
Hij wilde zijn moeder bellen, haar lieve stem over zich heen laten kabbelen, maar keek in plaats daarvan naar een documentaire over de Krakatau. Hij stelde zich voor hoe de wereld eruit zou zien onder een laag vulkanische as. Alsof er een boos kind langs was gekomen dat het hele landschap zwart en grijs had gestift: de beekjes vettig, de bomen stuk voor stuk een poederdons van as, het gras een glibberig glimmende olievlakte. Zoals je je de Hades voorstelde. Vlakten waar gestraft werd, gejammer in de nacht, de Asphodelvelden. Doden die met hun beenderen rammelden.
Hij wentelde zich in de gruwelen. In de ellende van het gebroken zijn. Het was niet zo dat er niet een soort zwelgend genot in school.
‘Ik heb ijsthee voor je, lieverd,’ zei zijn vrouw zorgzaam.
‘Geen ijsthee,’ zei hij en, hoe verrassend, zijn tong werkte niet naar behoren. Die voelde zwaar. Hij trok een schele blik alsof hij ernaar probeerde te kijken en zei: ‘Als echtparen echt paren, hebben echtgenoten echt genoten.’
‘Klopt,’ zei Mathilde. Hij zag nu pas dat ze haar stokoude blauwe rok aanhad, haar hippieoutfit van duizend jaar geleden toen ze elkaar nog maar net kenden en hij haar nog vier keer per dag besprong. Ze mocht er nog steeds zijn, zijn vrouwtje. Ze kroop voorzichtig in de hangmat, de beweging zette niettemin miljoenen tandjes in zijn gebroken botten en hij kromp ineen, maar wist een kreet binnen te houden en keek nog steeds wazig uit zijn ogen toen zij haar rok tot haar middel optrok en haar hemdje uittrok. Een geïnteresseerd prikje in zijn altijd geïnteresseerde pikje. Maar de pijn sloeg het meteen weer neer. Ze probeerde de interesse opnieuw op te wekken, maar zonder succes.
Ze gaf het op. ‘Dat botje is zeker ook gebroken,’ grapte ze.
Hij moest zich inhouden om haar niet uit de hangmat te smijten.

 

© Lauren Groff, 2015
© Vertaling uit het Engels: Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap, 2015

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum