Leesfragment: Steltlopen door de tijd

27 november 2015 , door Manet van Montfrans
| | |

28 augustus wordt Manet van Montfrans' Steltlopen door de tijd. Over geheugen en geschiedenis in de moderne Franse literatuur gepresenteerd bij Athenaeum. Wij publiceren voor. 'Niet alleen de Tweede Wereldoorlog leidde in de Franse literatuur tot hernieuwde aandacht voor de dynamiek van het geheugen: herinneren en vergeten. In de laatste decennia van de twintigste eeuw verdween de traditionele plattelandssamenleving en leidden de ontwikkelingen in de zware industrie tot de ondergang van de arbeiderscultuur. En zo ontstond er door andere oorzaken een generatiekloof, een breuk met het verleden, waardoor de overdracht van ervaringen en kennis stokte.'

Moderne Franse schrijvers besteden veel aandacht aan het verleden. Niet alleen aan dat van henzelf maar ook aan dat van voorgaande generaties. Twee wereldoorlogen, twee dekolonisatie-oorlogen (Algerije en Vietnam), de culturele revolutie van mei '68 en snelle economische en technologische ontwikkelingen hebben diep ingegrepen in de persoonlijke geschiedenis van grote groepen Fransen en geleid tot een opeenvolging van generatiebreuken. Daarvan getuigt het werk van auteurs als Perec, Modiano, Simon, Bergounioux, Rouaud, Michon, Mauvignier, Deville en Rolin. Zij proberen de toedracht van de breuk met het verleden te reconstrueren, te reiken naar datgene wat eraan voorafging en zo een zekere continuïteit te herstellen. Maar daarbij moeten zij het opnemen tegen de ongezeglijkheid en onbetrouwbaarheid van het eigen geheugenen van dat van anderen. In Frankrijk is het Marcel Proust die met zijn bespiegelingen over de aard vande herinnering de werking van het geheugen als literair thema op de kaart heeftgezet. Zoals Prousts verteller waden de hier bijeengebrachte schrijvers met grote, onzekere passen, als op stelten, door de zee van de tijd.

 

Inleiding

Het eerste deel van Prousts A la Recherche du temps perdu begint met een paginalange beschrijving van de slaapgewoontes van de hoofdpersoon. 'Lang ben ik bijtijds gaan slapen,' luidt de vaak geciteerde opening van de zeven delen. De slaap? Welke schrijver had het eerder aangedurfd de aandacht van zijn lezer te winnen met een dommelende hoofdpersoon? Maar Proust was van mening dat je 'een mensenleven alleen dan goed kunt beschrijven indien het gebed is in de slaap waarin het onderduikt en die het, nacht in nacht uit, omringt zoals een schiereiland wordt ingesloten door zee'.
De Recherche behandelt een heel scala aan onderwerpen - de kindertijd, liefde in de vorm van bezitsdrang en obsessieve jaloezie, het mondaine leven van het fin de siècle dat wordt beheerst door de tegenstelling tussen burgerij en aristocratie, de politieke geschiedenis van Frankrijk tussen 1870 en 1919 met als markante episodes de Dreyfus-affaire en de Eerste Wereldoorlog. Het is tegelijk een ontwikkelingsroman, het verhaal van een schrijversroeping, en de ontstaansgeschiedenis van een kunstopvatting. Een van de kernthema's is het geheugen als wapen tegen de eroderende werking van de tijd.
De Recherche getuigt van een verrassend moderne opvatting over de werking van het geheugen. Proust ziet het geheugen niet als brandkast, als veilige bewaarplaats van onveranderlijke, intacte, volledige herinneringen, maar als het lang niet altijd betrouwbare vermogen om zich feiten of belevenissen uit het verleden voor de geest te halen. Het Proustiaanse geheugen bevat en vooronderstelt het vergeten, daarop verovert het zijn terrein, het bewaart niet maar doet herrijzen. Vandaar Prousts belangstelling voor de slaap en de droom. Hij wist al dat, zoals Cees Nooteboom het vele jaren later zo treffend zou uitdrukken, het geheugen is als een hond die gaat liggen waar hij wil. En dat de slaap en de droom tot de favoriete, zij het vluchtige, pleisterplaatsen van de herinneringen behoren. Maar hij wist ook dat de slaap vergetelheid brengt en dat de slaper soms bij het ontwaken alle besef van plaats en tijd kwijt is.
Proust was niet de eerste Franse auteur die in een literair werk het geheugen zo kritisch benaderde. Stendhal ging hem voor in het autobiografische Vie de Henri Brulard (1835-1836), dat overigens pas in 1890 gepubliceerd zou worden. Stendhal was zijn tijd vooruit. Hij veronderstelde dat zijn werk pas rond 1880 bekend zou worden en tegen 1935 gelezen en begrepen. En hij zat er niet eens zo ver naast. Ook hij legde de nadruk op de moeilijke kronkelwegen die in het brein van heden naar verleden voeren en beklaagde zich over de lacunes in zijn herinneringen. Hij beschikte echter nog niet over de kennis waaruit Proust kon putten. Proust liet zich in zijn scherpzinnige beschouwingen over het geheugen inspireren door de empirische psychologie van het begin van de twintigste eeuw en de kring van onderzoekers rond de bekende neuroloog Charcot. Weliswaar was hij nog niet zover als hedendaagse psychologen die tot tweehonderdzesenvijftig soorten geheugen onderscheiden, maar zijn waarnemingen en inzichten doen zijn lezers ook nu nog vaak versteld staan.
Aan het slot van de Recherche denkt de hoofdpersoon na over de toekomst van het boek waarvan hij eindelijk heeft ontdekt hoe hij het moet schrijven: 'niettemin (...) verliet de gedachte aan mijn bouwwerk mij geen moment. Ik wist niet of het een kerk zou zijn waar kerkgangers geleidelijk aan waarheden konden opdoen en harmonieen ontdekken, de grote samenhang, dan wel of het - zoals druidenstenen op de top van een eiland - iets werd dat voor altijd onbezocht zou blijven.' De angst dat zijn werk onbekend zou blijven bleek ongegrond maar het heeft wel bijna een halve eeuw geduurd voordat Proust een status verwierf vergelijkbaar met die van andere nationale iconen zoals Dante, Shakespeare en Goethe. In 1967, veertig jaar na de postume publicatie van Le temps retrouvé, het laatste deel van de Recherche, ontleende een jonge auteur, Georges Perec, de titel van een van zijn eerste romans, Un homme qui dort, aan de openingspassage van Prousts opus magnum. De belofte van de beginzin, 'Zodra je je ogen sluit, begint het avontuur van de slaap', wordt echter opzettelijk niet waargemaakt. In tegenstelling tot de hoofdpersoon uit de Recherche is Perecs protagonist wars van herinneringen en ook afkerig van bewustzijnstoestanden waarin hij de regie over zijn innerlijk kwijt is. In W ou le souvenir d'enfance (1975), het autobiografische relaas van de kindertijd van een joodse wees in Vichy- Frankrijk, blijkt waar die afwijzende houding van 'een man die slaapt' vandaan komt. Ook Perecs werk is een treffende verbeelding van de werking van het geheugen. Zoals Proust de ontwikkelingen van de psychologie in zijn tijd kende, zo was Perec, door zijn werk bij een instituut voor neurofysiologie, goed op de hoogte van de stand van zaken op het gebied van droom- en slaaponderzoek.
Maar Perec kende uit zijn eigen ervaringen met de psychoanalyse ook de vele valkuilen van het geheugen. Bovendien was hij onder een minder gelukkig gesternte geboren dan Proust, en over zijn hele werk valt de schaduw van de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolgingen. Proust stelt in zijn roman de kwestie van de joodse identiteit ondermeer in de figuur van Swann en in de context van de Dreyfus-affaire aan de orde, maar het is slechts een van zijn vele onderwerpen. Ook de oorlog speelt bij Proust een ondergeschikte rol - hij werkte aan de Recherche vanaf 1908 en publiceerde het eerste deel in 1913, aan de vooravond van de grande guerre. Pas in Le temps retrouvé wijdt hij een honderdtal bladzijden aan de manier waarop zijn personages in Parijs de oorlog beleven.
De Recherche heeft een happy end, de zoektocht van de hoofdpersoon naar een manier om het verleden te laten herleven wordt uiteindelijk beloond, bij Perec blijft dat verleden voor wat betreft de herinneringen aan de kindertijd een mijnenveld. Voor hem is de thematiek van het geheugen onlosmakelijk verbonden met die van de geschiedenis. En als die geschiedenis de voornaamste reden is waarom in W of de jeugdherinnering het geheugen zo gebrekkig functioneert, dan verklaart zij ook waarom dat in andere teksten van Perec op volle toeren draait. Zo bevat Je me souviens vierhonderdtachtig door de formule 'ik herinner mij' ingeleide microherinneringen aan de jaren vijftig en zestig in Frankrijk. Als om het ontbreken van herinneringen aan zijn kindertijd te compenseren, registreerde Perec alles wat hij daarna meemaakte zo gedetailleerd en volledig mogelijk.
De status van nationaal icoon is in Frankrijk dus al aan de schrijver van de Recherche vergeven, maar zeker is dat het werk van Perec minder lang op roem heeft hoeven te wachten dan dat van Proust. Dat geldt ook voor Patrick Modiano. De verschijning van Perecs werk en van dat van Modiano viel samen met een drastische ommekeer in de Franse perceptie van de Tweede Wereldoorlog, onder meer door de studie over het Frankrijk van Vichy (Vichy France, 1973) van de Amerikaanse historicus Robert Paxton. Die ommekeer creëerde een context waarin verhalen over levens die door de cesuur van de Tweede Wereldoorlog van het verleden waren afgesneden, op een steeds talrijker lezerspubliek konden rekenen. Modiano, die zijn bewondering voor de al in 1982 overleden Perec niet onder stoelen of banken steekt, verwerkt het troebele oorlogsverleden van zijn ouders en zijn eigen stuurloze jeugd in romans waarin de hoofdpersonen tevergeefs in een schimmig verleden naar de sporen van verdwenen mensen zoeken. Ook in zijn werk wordt het geheugen steeds opnieuw ondervraagd en schiet het steeds opnieuw tekort. In tegenstelling tot Perec, die in alle mogelijke genres zijn virtuoze spel met taal en vorm uitprobeerde, beperkt Modiano zich in principe tot de roman.
Niet alleen de Tweede Wereldoorlog leidde in de Franse literatuur tot hernieuwde aandacht voor de dynamiek van het geheugen: herinneren en vergeten. In de laatste decennia van de twintigste eeuw verdween de traditionele plattelandssamenleving en leidden de ontwikkelingen in de zware industrie tot de ondergang van de arbeiderscultuur. En zo ontstond er door andere oorzaken een generatiekloof, een breuk met het verleden, waardoor de overdracht van ervaringen en kennis stokte. De pogingen van Perec, Modiano, en van tal van andere auteurs wier leven was beschadigd door de Tweede Wereldoorlog, om het tegen de 'Geschiedenis met haar grote bijl' op te nemen, vinden we terug bij de schrijvers van de zogeheten récits de filiation. Deze nieuwe genre-aanduiding wordt gebruikt voor na 1980 geschreven 'afstammingsverhalen' of 'generatieromans', reconstructies door een hedendaagse autobiografische ik-verteller van waargebeurde familiegeschiedenissen die tot het begin van de twintigste eeuw teruggaan. Vertegenwoordigers van deze groep na 1945 geboren schrijvers zijn Pierre Bergounioux, Francois Bon, Pierre Michon en Jean Rouaud.
Afkomstig uit provinciale samenlevingen die in economisch en cultureel opzicht lang waren achtergebleven en vervolgens onder de druk van technologische ontwikkelingen en schaalvergroting in versneld tempo hun sociale samenhang verloren, beleefden zij de Mei-revolutie van '68 als de belofte van een betere toekomst. Maar in de loop van de jaren zeventig wordt duidelijk dat de linkse politieke idealen van 1968 op niets zijn uitgelopen en dat daarmee ook de zogeheten 'grote verhalen', de ideologische opvattingen die het beeld van het verleden sinds de negentiende eeuw domineerden, definitief hebben afgedaan. Dan werpen deze '68-ers zich op als getuigen van de snel verdwijnende samenleving die ze in hun jeugd nog hebben gekend. Als spreekbuis ook van voorgaande generaties die zonder hen onherroepelijk in het vergeetboek zouden raken. De aandacht voor de voorbije levens van gewone, onopvallende mensen, de vies minuscules zoals de titel luidt van het debuut van Pierre Michon in 1984, sluit nauw aan bij de alternatieve vormen van geschiedschrijving in de jaren zeventig.
In de familiegeschiedenissen van Bergounioux en andere met hem verwante schrijvers zoeken hedendaagse, omzichtig opererende ik-vertellers hun eigen positie en rol in een snel veranderende maatschappij aan de hand van het levensverhaal van hun (voor)ouders. De Eerste Wereldoorlog sloeg een gat in de keten van generaties en zijn emotionele en morele ravage was ruim een halve eeuw later nog niet hersteld. Naast William Faulkner, de chroniqueur van de ondergang van het diepe Zuiden van Amerika, noemen deze '68-ers ook Claude Simon als literaire voorganger. Niet verwonderlijk, aangezien Simon zich eveneens door Faulkner had laten inspireren.
Claude Simon, wiens werk in 1985 met de Nobelprijs voor de Literatuur werd bekroond, was de enige nouveau-romanschrijver die de geschiedenis bijna van meet af aan een prominente plaats in zijn werk gaf. In het experimentele proza van andere vertegenwoordigers van deze stroming in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog werd het verband tussen fictie en werkelijkheid door taal- en vormexperimenten aan het oog onttrokken. Maar Simons eigen levensgeschiedenis liet zich niet naar de achtergrond dringen. Zijn vader sneuvelde aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, hij werd zelf in 1939 gemobiliseerd en ontsnapte in 1940 ternauwernood aan de dood. In zijn romans komt deze laatste ervaring steeds opnieuw als sleutelscene terug en probeert hij antwoord te geven op de vraag hoe individuele lotgevallen passen in de monsterproductie die geschiedenis heet. In het gesprek dat ik in 1991 met hem voerde, vertelde Simon onder meer over het leven van een verre voorvader wiens documenten bewaard waren gebleven in het familiearchief en die hij als personage had opgevoerd in zijn romans. Deze voorvader was cavalerieofficier tijdens de Revolutie, stemde in januari 1793 als lid van de Conventie voor de terechtstelling van Lodewijk xvi, en doorkruiste later als generaal in de Grande Armée van Napoleon heel Europa. Voor Simon bieden de Franse Revolutie en het Napoleontische tijdperk een blauwdruk van de oorlogen die in de twee eeuwen daarna, op steeds dezelfde plaatsen, in steeds dezelfde gebieden, hebben plaatsgevonden en markeren daarmee ook het begin van zijn eigen geschiedenis.
Hoezeer de Franse Revolutie nog voortleeft in de herinnering bleek mij ook uit een gesprek dat ik ruim twintig jaar later, in 2012, met Pierre Michon voerde. Ik sprak met hem over De Elf, een verhaal over een fictief groepsportret van de elf leden van het Comité de Salut Public, in 1794 tijdens de Terreur vervaardigd door een eveneens verzonnen schilder. De elf commissarissen hadden, net zoals de verre voorouder van Claude Simon, voor de doodstraf van de koning, de 'vader van het volk', gestemd. Maar bij Michon, die er, zij het met de nodige ironische slagen om de arm, een romantische opvatting van het kunstenaarschap op nahoudt, en die dat kunstenaarschap dan ook boven alles stelt, markeert de Revolutie vooral de breuk tussen de kunstopvattingen van de Verlichting en die van de Romantiek. De politieke omwentelingen tussen 1789 en 1815 liggen ook ten grondslag aan een 'vaderloos' tijdperk in de kunst, aan de cultus van de oorspronkelijkheid en van het 'genie' als schepper zonder voorgangers. Zijn fictieve schilder, Corentin, belichaamt de overgang tussen die twee tijdperken. Aan het begin van zijn carrière schildert Corentin in de trant van Tiepolo, aan het einde als de latere Goya. Voor Michon is de Franse Revolutie het beginpunt van een ontwikkeling in de kunst waardoor hij zelf sterk is beïnvloed.

Het zijn niet alleen de lacunes in het geheugen die obsederen. Dat herinneringen aan ingrijpende, negatieve belevenissen zich te pas en vooral te onpas opdringen, hoeft aan overlevenden van concentratiekampen of oorlogsveteranen niet te worden uitgelegd. Misschien klinkt de smeekbede 'Zwijg, Geheugen, zwijg!' wel vaker dan de aansporing 'Spreek, Geheugen, spreek!' Maar zoals de psycholoog Douwe Draaisma in zijn Vergeetboek (2010) opmerkt, hebben de klassieken ons wel een ars memoriae nagelaten, maar geen ars oblivionis: er bestaat niet zoiets als een vergeettechniek. Bij de onafhankelijkheidsoorlog van Algerije was in Frankrijk een hele generatie jonge dienstplichtigen betrokken. Velen van hen werden daarna achtervolgd door herinneringen aan afschuwelijke scènes uit een 'smerige'oorlog.
Die oorlog was lang taboe en werd pas eind jaren negentig weer onderwerp van publiek debat. Perec, die zelf zijn diensttijd doorbracht bij de parachutisten in het Zuid-Franse Pau, in de roerige jaren 1958 en 1959, schreef al in 1966 een speels boekje over een jonge dienstplichtige die zijn vrienden smeekt hem dusdanig letsel toe te brengen dat hij voor uitzending naar Algerije gevrijwaard zal blijven. Het boekje zat zo vol taal- en vormgrapjes dat de serieuze achtergrond niet werd opgemerkt. Wat Perecs arme hoofdpersoon met de meer dan zeventig namen, Karadinges, Karaschmerz, Karanoia, Karaetcet, na aankomst in Algerije te wachten stond, kunnen we bijvoorbeeld lezen bij Laurent Mauvignier. Deze stelt ruim veertig jaar later in zijn roman Des Hommes (2009) de stilte over deze donkere periode uit de Franse geschiedenis aan de orde. Zijn personages zijn Algerije-veteranen die lang verzwegen, traumatische voorvallen uit hun diensttijd herbeleven.
Over een ander soort 'verzwijgen' schrijft Patrick Deville. In Kampuchéa comprimeert hij de (post-)koloniale geschiedenis van Indochina, naar aanleiding van het proces tegen de Rode Khmer-leiders, gevoerd door het in 2006 geïnstalleerde Cambodja-tribunaal. Om het raadsel te doorgronden van de schijnbaar onbewogen overtuiging van het eigen gelijk van massamoordenaars als Duch, Pol Pot en Nuon Chea, reconstrueert hij de geschiedenis van Cambodja, van de herontdekking van de Khmer-tempels door de negentiende-eeuwse Franse naturalist Henri Mouhot via de drie Indochinese oorlogen tussen 1945 en 1989 tot de weinig bevredigende berechting van de Rode Khmer-leiders.
Jean Rolin, ten slotte, die als verslaggever reportages schreef over de oorlogen in het voormalige Joegoslavie en in het Midden- Oosten, gebruikt in een van zijn recente teksten, Un chien mort apres lui, het motief van de zwerfhond als leidraad voor een rondreis langs een eigentijdse woestenij van platgebombardeerde steden, gigantische vuilnisbelten en vervuilde industriegebieden. Eigen herinneringen en verwijzingen naar reportages van oorlogscorrespondenten John Reed, Curzio Malaparte en Vasili Grossman verweeft hij tot een laconiek maar weinig optimistisch stemmend beeld van de ravages van de twintigste eeuw.

De schrijvers die ik voor deze opstellen uitkoos, hanteren uiteenlopende literaire strategieën en ook stilistisch vertoont hun werk een grote varieteit. Ze delen een bezinning op de werking van het geheugen in relatie tot ingrijpende gebeurtenissen, of die nu alleen het eigen leven of ook dat van anderen hebben bepaald. Bij hun pogingen om de toedracht van de breuk met het verleden te reconstrueren, te reiken naar datgene wat er aan voorafging en zo een zekere continuïteit te herstellen, moeten zij het opnemen tegen de ongezeglijkheid en onbetrouwbaarheid van het eigen geheugen en van dat van anderen. Ze zijn daarin natuurlijk lang niet de enigen, maar in hun leven en werk heb ik me de afgelopen jaren in het bijzonder verdiept. Hun strijd met het geheugen in combinatie met de aandacht voor soms allang voorbije levens deed mij denken aan het beeld waarmee Proust het laatste deel van de Recherche besluit.
Na geruime tijd afwezig te zijn geweest komt de ik-figuur terug in Parijs en bezoekt een matinee bij de Princesse de Guermantes. De aanwezigen die hij lang niet heeft gezien zijn in sommige gevallen bijna onherkenbaar verouderd. Hij wordt zich opeens bewust van de vele jaren die hij zelf al achter zich heeft liggen en die hij zich voorstelt als een afgrond: 'het duizelde mij, om onder mij, in mij niettemin, als stak ik mijlenver in de hoogte, zoveel jaren te zien.' Bij de aanblik van de wankele gang van de drieentachtigjarige Duc de Guermantes, vergelijkt hij de mensen met wezens die 'hoog in de lucht op levende, steeds langere stelten staan, hoger soms dan klokketorens, die het lopen op den duur bemoeilijkten en gevaarlijk maakten, en waar zij plotseling van af vielen. (...) Ik schrok ervan dat de mijne al zo hoog waren onder mijn stappen, het leek mij niet dat ik nog de kracht zou hebben om dit al zo ver in de diepte reikende verleden lang aan mij vast te blijven houden.' In Prousts vergelijking gaat het om de duur van één leven, dat van de ik-figuur. De andere schrijvers die ik hier bespreek, gaan allemaal verder terug in de tijd, tot lang voor de eigen geboortedatum, in enkele gevallen zelfs tot de prehistorische jagers-schilders van Lascaux. Zoals de hoofdpersoon van Proust waden zij, met grote, onzekere passen, als op stelten, door de zee van de Tijd.

Uitgeverij Van Oorschot

pro-mbooks1 : athenaeum