Leesfragment: Roundhay, tuinscène

06 oktober 2013 , door Marente de Moor
|

Op 8 oktober verschijnt Marente de Moors Roundhay, tuinscène. Wij publiceren voor. 'Hij was niet van plan om te verdwijnen. Bovendien is een mens voor zijn verdwijning, net als voor zijn ontstaan, van anderen afhankelijk. Hij kan niet even bij zichzelf besluiten dat hij er niet meer is, eerst moet iemand hem missen. Hoe dan ook, toen Valéry Barre in de trein stapte was zijn doel nog een aankomst in Parijs. Onderweg kwam er iets langs dat hem uitwiste, waardoor de mensen die naar hem uitkeken dat nog lang en vergeefs bleven doen.'

'Op 16 september 1890 nam een man de trein van Dijon naar Parijs, daarna is er nooit meer iets van hem vernomen.' Zo, met de verdwijning van de hoofdpersoon, begint de nieuwe roman van Marente de Moor. Het boek is gebaseerd op het levensverhaal van Louis Le Prince (1842-?), de uitvinder die zijn filmpje 'Roundhay Garden Scène' maakte lang voordat Edison en Lumière met hun bewegende beelden kwamen. In zijn bagage pakken papier met grote ideeën, klaar om gepatenteerd te worden. Maar onderweg in de trein sloeg de twijfel toe. Behoorden zijn gedachten hem wel toe? En kon hij voor de gevolgen van zijn uitvinding instaan? Als zijn zoon jaren later naar hem op zoek gaat, ontdekt hij wie baat had bij de vermissing. Roundhay, tuinscène is een tragikomische, weemoedige roman over ons verlangen de dingen vast te leggen voor later, en de wanhopige poging van een zoon om indruk te maken op een verdwenen vader.

 

1

Op 16 september 1890 nam een man de trein van Dijon naar Parijs, daarna is er nooit meer iets van hem vernomen. Hij was niet van plan om te verdwijnen. Bovendien is een mens voor zijn verdwijning, net als voor zijn ontstaan, van anderen afhankelijk. Hij kan niet even bij zichzelf besluiten dat hij er niet meer is, eerst moet iemand hem missen. Hoe dan ook, toen Valéry Barre in de trein stapte was zijn doel nog een aankomst in Parijs. Onderweg kwam er iets langs dat hem uitwiste, waardoor de mensen die naar hem uitkeken dat nog lang en vergeefs bleven doen.
De ‘Keizerlijke slagader’, de ijzeren weg die Louis-Napoléon in zijn rijk had gekerfd, voerde door heel het mooie lijf van Frankrijk, maar de trein ging te snel. De passagiers staarden door het uitzicht heen naar hun herinneringen aan een land waar de tijdvereffening nog niet was doorgedrongen, waar ze op de zon vertrouwden, op eb, vloed, het vallen van bladeren en het vollopen van uiers in plaats van op de spoorwegtijd. Tunnels in, tunnels uit stormde de trein, door huizen, bomen, rivieren, bergen, de mensen verstomd achterlatend, terwijl over de telegraaflijnen langs de rails duizenden woorden werden gewisseld. Valéry Barre zag zijn vaderland aan met het halve oog van een passant. Na Parijs zou hij doorreizen naar Engeland om afscheid te nemen van vrienden en collega’s en vanuit daar, een paar weken later, de oversteek maken naar Amerika. Dat was het plan. Hij wilde, kón er niet aan denken. Zijn gedachten joegen door zijn hoofd als vleermuizen die een huis binnen vliegen: rechtsom, linksom cirkelend zonder iets te raken, met een snelheid die wel te horen, maar nauwelijks te zien is, tot ze met een onnavolgbaar rekensommetje het raam terugvinden. Een week geleden was hij wakker geworden met een gevaarlijk idee. Het kwam ongelegen en wilde niet meer weg. Alsof hij niet mocht vertrekken, maar in Europa moest blijven nadenken. Elke ochtend gunde het hem een paar lege seconden, een wazige blik op de dag in het raam, maar dan zat het daar weer met een flinke voet aan de grond. Vier jaar lang had hij voortgeploeterd met de hete adem van anderen in de nek, de tickets voor zijn triomfantelijke terugkeer lagen al klaar, en nu dit. Het provoceerde hem als een hoer, verdrong zijn werk dat juist gepatenteerd kon worden: laat die oude, afgewerkte boel toch liggen, blijf bij mij, ik ben spannender. Misschien was het hem ingefluisterd. Genoeg concurrenten zouden hem van het werk willen houden met een paar muitende, op het eerste oog geniale gedachten. Alle uitvinders gingen gebukt onder paniek, zeker zij die al een beetje op leeftijd waren en meer bedachten dan ze mee konden maken. Maar wat hij nu voelde was geen haast. Het was weerzin. Dit idee was niet van hem, of afgekeken van een van zijn collega’s. Dit was misschien wel helemaal niet van deze wereld. In de verte leek het een beetje op het werk waarvoor hij drie jaar geluk en liefde had opgeofferd: de uitvinding van de film.
Hij was niet de enige die zich daarmee bezighield. In Europa en Amerika stonden op dat moment twintig man op het punt beweging te begrijpen en te bewaren. Wie zou de eer toekomen? Je kon zeggen dat het allemaal in de tweede eeuw was begonnen, toen de oude Chinezen met hun toverfluiten vogels en draken over de wand bliezen. Het was maar hoe je beweging wilde zien. Sommigen probeerden haar in één foto te vangen, anderen plakten de beelden achter elkaar, lieten ze ronddraaien of renden zelf in rondjes. De toeschouwers werden in treintjes gezet, kregen brillen en dozen op hun hoofd, de uitvinders werden blind of gek en de namen van hun apparaten steeds langer, maar het was nog niemand gelukt om de voortvluchtige werkelijkheid naar zich toe te hengelen. Behalve Barre. Dat hij de eerste was, wist niemand. Eigenlijk was hij er zelf ook nog niet zo zeker van.

Vergeleken bij de storm die in hem woedde, verplaatste de trein zich niet eens zo snel. Buiten waren koeien bezig de velden af te grazen die niet gehooid waren, koe na koe, veld na veld. Steeds hetzelfde beeld. Soms kwam er een opper voorbij, of een schuur, waarvan hij zeker wist dat hij die zo-even al had gezien. Binnen veranderde er ook niet veel. Links tegenover hem had je nog steeds de vetzak, klem in zijn fluwelen pak, zijn voet schrap gezet tegen de coupédeur, hoofd precies passend in de hoofdsteun, zo, alsof hij de snelheid waarmee hij werd vervoerd probeerde te trotseren, zat hij erbij. In zijn hand hield hij nog steeds het zakhorloge, dat hij om de drie minuten openklapte met een zucht. De passagier naast hem deed hetzelfde, maar minder vaak en met een horloge dat op z’n minst verguld was. Hij hield het niet aan de ketting, maar in zijn ene hand die op de andere steunde, zodat de anderen konden zien dat op de buitenplaat een hippisch tafereel was gegraveerd. De twee mannen boden tegen elkaar op in tijd, terwijl de derde bezig was spoorloos te verdwijnen.
Hij keek naar buiten en zag een dorp voorbijkomen dat hij, alweer, ergens van kende. Als hij al deze dingen herkende, dan moesten zij hem ook kennen, logisch. Het kon geen toeval zijn. Sowieso moest het maar eens uit zijn met zijn goedgelovigheid. Vroeger zouden ze hem niet zijn opgevallen, de heertjes die van hem wegkeken, die zich in een vitrine verdiepten zodra hij zich naar hen omdraaide. Nu was zijn angst hem bijna fataal geworden. In een steeds nauwer wordende achterbuurt van Leeds had hij het op een rennen gezet, kriskras steun zoekend bij de ruwe muren, tot hij zich bij de rivier in het gras had laten vallen zonder echt op adem te komen, want ook de lucht stormde op hem af, drukte op zijn borstkas met de ene wolkeloze laag na de andere tot het hem zwart voor ogen werd. Alles zat hem op de hielen, wist hij. Maar in werkelijkheid was hij helemaal niet zo belangrijk voor zijn medepassagiers. Alsof hij al onzichtbaar was, hadden ze hem nauwelijks gegroet toen hij binnenkwam. Zijn tas, die hadden ze wel gezien, omdat hij twijfelde of hij hem in het bagagenet zou leggen. Het ging hier niet om zomaar bagage, dat zag je aan zijn gebaren, die waarmee een moeder voelt of alles wel dicht- en vastzit aan haar kind. De man kon ze gestolen worden, zijn één meter vierennegentig in fijne Harristweed, zijn ongeschoren nek uit dat vuile boordje, die gekwelde vinger in de te strakke trouwring – alles. Misschien was het anders geweest als hij zich aan hen had voorgesteld. Hadden ze zijn naam herkend van de grote schilderijen: Valéry Barre, panorama’s. Nu leek hij gewoon op de zoveelste passagier met snelheidsangst, zo’n nagelbijter die duizelig wordt van de rails en begint te snikken als hij het conducteursfluitje hoort. Omdat tachofobie nogal besmettelijk schijnt te zijn, negeerden ze hem en stortten ze zich op het in- en uitklappen van de tijd.
En Barre maar dingen herkennen. Een leistenen kerktoren, een beuk, een raar bruggetje. Het konden valse herinneringen zijn, die overkwamen hem de laatste tijd wel vaker. Ze maakten hem draaierig, op het onpasselijke af. Uit de Revue Philosophique had hij de term ‘déjà vu’ leren kennen, en de hypothese dat het herinneringen betrof aan een vorig leven, maar vermoedelijk was er gewoon oververmoeidheid in het spel, ging het om neurologische processen die de tijd binnenstebuiten keerden en de gebeurtenissen dan weer achteruit-, dan weer vooruitdraaiden, als een koetsier zijn vastgelopen kar. Als hij de gebeurtenissen al eens had beleefd, dan in dit leven, en slechts een paar kenmerken ervan, de geur, of het geluid, waardoor de overige zintuigen pootje bijhaalden en hem een valse, bij elkaar geraapte herinnering presenteerden. Hij moest wat eten. Claire, de stokoude, winderige keukenmeid van zijn broer, had pasteitjes meegegeven. Hij was er op een kinderachtige manier vies van. Zijn scherpe voorstellingsvermogen was hem tot last. Hij kon precies, scène voor scène, voor zijn geestesoog afspelen hoe het halfblinde vrouwtje haar weg door het huis had gevonden en daarna met die handen, die alles aftastten – kippenstal, latrine – de boter door het meel had gekneed. En uitvergroot, als door een Stanhope-lens, kon hij het speeksel zien, waarmee de woorden haar verfrommelde mondje verlieten: ‘met spek en nieren, voor onderweg’. Claire was een lief oud vrouwtje, maar wel een smerig lief oud vrouwtje. Op het station had hij de broodjes aan een zwerfkind gegeven. Zoals veel denkers, was hij geen grote eter. Het ene idee na het andere verwerkend ging hij eraan voorbij dat hij een geval was waar zo nu en dan een schep brandstof in moest worden gegooid. Het was een ziekte van zijn tijd. Een maand eerder had een man in Grenoble zich dood gedacht. Zijn vrouw sloeg alarm toen hij zijn studeerkamer al een week niet meer had verlaten. Ze moesten de deur intrappen en troffen hem boven zijn werk aan, op sterven na dood, zijn nagels in de paperassen geklonken, grijs haar groeiend uit zijn oren en mos in de frons op zijn voorhoofd. Er was natuurlijk niets meer aan te doen; zodra ze hem van zijn werk verwijderden, stierf hij als een struik die uit de aarde was getrokken. Het toeval wilde dat hij bezig was met een middel dat de mens in één handomdraai van voedsel kon voorzien:

Geef nog een rondje zonder wroeging! Saturatus, te koop in sachets en tabletten! Voor vijftien franc per maand hoeft uw gezin thuis geen honger meer te lijden, kunt u rustig een nachtje doorhalen.

De treinreizigers spraken nu al een halfuur niet met elkaar. Barre hoopte dat het er niet meer van zou komen. Toen het dorp weer uit zicht was, borg de cavalerist zijn horloge weg om een dutje te doen, waarbij hij zijn benen strekte op het onbeschofte af, zijn hoofd een kant op liet zakken, zijn lippen liet verslappen, maar zijn oogleden sloot hij niet helemaal. Tussen het zwart van zijn wimpers zwommen twee wassende manen: lagophthalmos. Hazenogen.

[...]

Copyright © 2013 Marente de Moor
Auteursportret © Allard de Witte

Uitgeverij  Querido

pro-mbooks1 : athenaeum