Leesfragment: Smeergeld

27 november 2015 , door Nausicaa Marbe
|

Vandaag een uitgebreid fragment uit Smeergeld, de roman van Nausicaa Marbe die vorige maand is verschenen.

'Zodra ik de Randstad uit reed kwam de twijfel die me altijd tijdens ritten door het platteland weet te vinden. Hebben Gaby en ik het goede leven gekozen – het leven dat bij ons past? Bij mensen die het tot voor kort zo goed hadden getroffen lijkt die vraag koketterie. Maar het verlangen naar verandering en de verwachting van een verbetering heb je niet onder controle.'

In een fraai huis in Haarlem wonen Job en Gaby van Emmerik met hun twee puberende kinderen en een oude hond. Job is zijn baan als stadsbouwmeester kwijtgeraakt toen hij op het punt stond een fraudeaffaire in de lokale politiek te onthullen. Wandelend met de hond in de Haarlemmerhout brengt hij zijn dagen door, tot groot ongenoegen van Gaby, die gebukt gaat onder geldzorgen waar Job zich weinig van aantrekt.
Een jaar na Jobs ontslag duikt ineens een oude bekende uit Oost-Europa op, een vrouw die Jobs leven nog verder zou kunnen verwoesten, maar die een innige vriendschap met Gaby sluit. Bovendien voorziet zij het gezin van riante financiële hulp. Als de vrouw hem met slinkse intriges steeds verder in een wurggreep trekt, beseft Job dat hij een manier zal moeten vinden om haar uit zijn leven te laten verdwijnen - desnoods buiten de wet om.

Smeergeld is een schitterende, bijzonder spannende zedenroman van een begenadigd schrijver, over de keuzes die we in het leven liever niet willen maken. Een onweerstaanbare pageturner over liefde en ontrouw, oprechtheid en corruptie, huwelijk en ouderschap - tegen de achtergrond van een grote persoonlijke en maatschappelijke crisis.

Nausicaa Marbe (Boekarest, 1963) werd in 1998 in één klap bekend door haar roman Mândraga, waarvoor zij het Charlotte Köhler Stipendium ontving. In de loop der jaren ontwikkelde zij zich tot een van de meest spraakmakende columnisten van Nederland, aanvankelijk bij de Volkskrant, tegenwoordig in De Telegraaf. Met Smeergeld keert zij definitief terug naar haar grote liefde, de roman.

16

Zodra ik de Randstad uit reed kwam de twijfel die me altijd tijdens ritten door het platteland weet te vinden. Hebben Gaby en ik het goede leven gekozen – het leven dat bij ons past? Bij mensen die het tot voor kort zo goed hadden getroffen lijkt die vraag koketterie. Maar het verlangen naar verandering en de verwachting van een verbetering heb je niet onder controle.
De luxe van ruimte en rust trekt. Een landschap dat vriendelijk voor het raam opdoemt, uitgestrekt en, maar goed ook, onneembaar. Stel je zo’n huis voor waarin vanuit elk raam weilanden te zien zijn. Niets anders. De stilte als cordon sanitaire tegen de tensie van het stadsleven.
Ook niet mis: dat je om je eigen huis heen kunt lopen, heer en meester op je eigen erf, om die zijkanten te bekijken die niet vastzitten aan een ander gebouw, de lucht is de buurman en de onzichtbare grens van je bezit. Een van de vele gezichten van vrijheid.
Even hebben we aan die rijkdom gesnuffeld, toen we nog de boerderij in Drenthe hadden. Maar daar namen we op late zondagavonden afscheid van. Een adres van aankomen en weggaan, bijna nooit bleven we er zo lang dat een logeerpartij daar op ons andere leven begon te lijken. Altijd was er het vooruitzicht van een abrupt einde aan dat stille, goede leven.
Wat voor mens was ik geworden in die kale polder? Gaby heb ik eens naar een vriendin gebracht die de binnenstad van Amsterdam had verruild voor een boerderij ten oosten van Wolvega. Een hels eind rijden. Al een halfuur voor aankomst wrong een vette mestgeur zich de auto binnen, als waarschuwing: dit leven is niet voor een teer gestel.
Maar de omgeving beviel. Leeg, weids, met sappige groene weides die daar lagen als een ontspannen groot en ontvankelijk lichaam. Her en der een toren of een zwerm zwanen om eraan te herinneren dat er niet louter vegetatie tierde. De vriendin, een beeldhouwster die dacht in die noordelijke isolatie inspiratie te vinden, troffen we vereenzaamd en verzenuwd aan. Een wrak. Niemand van haar oude vrienden kwam vaker dan één keer per jaar langs en met dertig kilometer tussen haar erf en de stad had ze vooral kennisgemaakt met weidevogels. De stilte waar ze op de Amsterdamse Ceintuurbaan zo vurig naar verlangde was een martelinstrument geworden, een doodlopende weg in haar oor, erger dan de vallende druppel, vond ze. Ze voelde zich omringd door een grote, gapende leegte waar ze steeds banger voor werd.
Dat was ons niet overkomen, zeiden Gaby en ik op de terugweg stellig. Wij hadden ons staande gehouden, in het Friese en Drentse Wold of in de Kennemerduinen, op de flanken van de Kilimanjaro desnoods, we vleiden onszelf met de gedachte dat wij over dat vermogen tot aanpassing en doorzetten beschikten, uit en thuis.

Nu weet ik dat niet meer zo zeker. En naar Gaby’s gedachten daarover durf ik niet te vissen, ik vrees daar een hellend vlak. Je rolt ergens in, laat de teugels los omdat je denkt dat het kan, dat je autonoom bent en geen averij kunt oplopen. Maar dat gebeurt wél en bijsturen is er niet meer bij. Voor ‘alles anders doen’ is het dan te laat of daar blijk je domweg geen talent voor te hebben. Niet iedereen kan zichzelf hervinden; opkrabbelen of van koers veranderen als een boot, reorganiseren als een bedrijf, omschakelen als een twintiger die per ongeluk twee jaar de verkeerde studie heeft gevolgd. Ooit was vijftig een leeftijd van wasdom, je wist wat je aankon, de ambities in stabiel vaarwater, de loopbaan gerijpt. Nu zag ik mannen van mijn leeftijd zich in de meest bespottelijke bonte outfits hijsen en op gympen lopen die zelfs mijn trendgevoelige kinderen nog niet ontdekt hadden. En dat alles niet om indruk te maken op jongere vrouwen, maar op jongere werknemers of jongere werkgevers. Ze gingen zich gedragen alsof ze alleen als namaakdertigers nog iets konden betekenen voor het bedrijf. Ze gingen leeftijdgenoten ontslaan. Ik kon dat niet. Evenmin kon ik, zo bleek, koers houden in een zeker bestaan. Of, als het erop aankwam, het roer omgooien.
Ik was niet goed in drastische beslissingen. En toch reed ik nu naar het zuiden met de hond achterin, op de bonnefooi zoeken naar een oplossing. Zelden ben ik zo onbezonnen geweest als toen ik besloot Toby weg te brengen. Maar ik heb geen seconde geaarzeld over wat ik met de hond zou doen: terug naar de fokker in Limburg. Hij moest zo ver mogelijk van huis verblijven, in een veilige omgeving, bij mensen die ik vertrouwde. Wat ik thuis ook zou gaan vertellen over zijn afwezigheid, de hond moest het goed hebben waar hij was. Als hij dan over een paar maanden op wonderbaarlijke wijze terugkwam, zou Gaby het wel uit haar hoofd laten hem aan Judith te verkopen. Anders moest ik tot drastischer maatregelen overgaan.
Ik reed naar de fokker zonder afspraak. Een heel eind naar die voormalige paardenboerderij buiten Arcen. Het was rotweer. Door de voorruit was geen storm of stortregen te zien, wel een ratgrijze hemel die neerkwam in lagen onophoudelijke motregen. Die neerslag zoog alle kleuren op uit de late herfst.

Bij de boerderij reed ik de auto helemaal tot de voordeur. Iets wat ze daar liever niet hadden, herinnerde ik me van eerdere bezoeken. Ze hadden regels, onbegrijpelijke verordeningen over waar je wel en niet mocht parkeren, welke ingang je moest nemen naar welke kamer, met stoelen waarop je wel of niet mocht zitten om te luisteren naar alweer een waslijst van disclaimers, vastgelegd in een lijvig koopcontract. O wee als je een van de loslopende honden aanraakte of vroeg of het mogelijk was een pasgeboren pup te zien. Of een heel nest. Ik zou mijn kinderen op afstand houden en vanzelfsprekend zouden ze die pluizenbolletjes niet oppakken en ondersteboven houden. Maar nee, het mocht niet.
‘Dit is een druk bedrijf, meneer, en als we dat niet helemaal zoals het hoort runnen, loopt het spaak. Verder nog iets?’
Het was de vrouw van het stel die hier de potentaat uithing. Doe eens normaal, mens, had ik haar willen toeroepen, de vier, vijf keer dat we gekomen waren om, ook zoiets, te wennen aan onze hond. Ik heb verdomme twee ruggen neergeteld voor een hond, dan mogen mijn kinderen wel even naar binnen lopen om naar een pup te kijken, of dacht u van niet? En ik parkeer waar ik wil, omdat het hek open is en er buiten ruimte is voor twintig auto’s – die er niet staan. En dat contract stop je maar...
Maar je zegt zulke dingen niet. Je wilt niet dat je kinderen schrikken en dat je vrouw je moet sussen waar al die anderen bij zijn, de boosdoeners, de bron van ergernis, die je dan met uitgestreken gezichten afkeuren. Je houdt je in.
Zo ben ik opgevoed, zo ook mijn generatie. Daarom kijken wij met open mond naar jongeren die net komen kijken en brutaal opeisen wat wij nooit gedurfd hadden als beginner in een baan. Een topsalaris, meteen, en op de eerste dag van de nieuwe baan al de boel naar je hand zetten, omdat jong bloed tegenwoordig meer vertrouwen van de baas geniet dan trouwe sukkelaars die jarenlang uitstekend hebben gefunctioneerd. De stakkers van mijn leeftijd, die niet beter wisten dan dat je ergens nederig begon en je je geleidelijk moest bewijzen om te mogen meepraten, hadden het nakijken. Eindelijk op het punt aangekomen om te oogsten, in waardering, in promotie, in grote carrièrestappen, visten we alsnog achter het net.

Gelukkig trof ik alleen de man van de fokster op het erf. Een sukkel, zichtbaar onder de plak, maar geen kwade vent. Met hem had ik altijd aardige woorden gewisseld. In kaplaarzen, met een ritstrui en daaroverheen zo’n robuuste bodywarmer als de vrijgezellen in datingprogramma’s voor agrariërs dragen, kwam hij handenwrijvend op me af. Verbaasde, verwaaide kop boven zijn korte, mollige lijf. Een hond in nood zou hij nooit in de steek laten, daar lag zijn hart. Een baas in nood zou hij altijd kaalplukken, dat moest van zijn gierige vrouw. Ze vroegen hier vijfentwintig euro per dag per hond en dan moest je zelf nog het eten meebrengen. Maar de service was uitstekend. Mijn gok was dat de honden het er beter hadden dan deze onnozelaar die de hele dag hun hokken uitmestte en boende, hun manden verschoonde, ze voerde, kamde en vier keer per dag uitliet. Misschien dat wat male bonding zou helpen. Ik moest maar de man spelen die verstrikt was geraakt in de netten van zijn eigen kenau thuis.
Met een gekweld gezicht stapte ik uit de auto.
‘Meneer, een ramp!’ riep ik nog voordat hij me kon begroeten. ‘Grote problemen thuis met de vrouw.’
Hij had daar niet van terug, dat zag ik. Hij herkende mij meteen, zo iemand was het, die precies wist met wie een van zijn verkochte honden meeging. Vergiste ik me, of klaarde zijn zorgelijke gezicht een beetje op?
‘De situatie thuis, ook met de ontredderde kinderen, is om niet uit te houden. Het zal me niet verbazen als het op een scheiding uitloopt,’ loog ik – of toch niet? Niet nu. Nu moest Toby goed terechtkomen. ‘Door de ruzie en spanningen komt de hond aandacht en verzorging tekort. Ik zoek tijdelijk onderdak, tot ik thuis de knoop heb doorgehakt.’
Het werkte. De fokker knikte begripvol en krabde een paar keer op zijn achterhoofd. Naast mijn benen zat de hond kaarsrecht met een scheve kop de man te verleiden. Ook dat had effect.
‘Toby was het toch, meneer Van Emmeloord?’ mompelde hij.
‘Van Emmerik.’
‘Excuses.’
Ik glimlachte. Hij zag zijn kans.
‘U begrijpt dat dit onverwacht is. Dat straks de feestdagen aanbreken en het hier druk wordt in het pension. En dat opvang voor onbepaalde tijd een meerprijs heeft. Ik zou eigenlijk met mijn vrouw moeten overleggen, maar die is er niet en ze komt pas in de avond terug. Ik begrijp dat u in nood bent. Dat wordt dan dertig euro per dag.’
Ik knikte. Met de enige creditcard die ik bezat had ik al een paar flappen uit een automaat gehaald voor een vooruitbetaling van drie weken. De fokker rolde dat geld op en klemde het in zijn knoestige hand.

Alleen in de auto, met de hondenlijn op de lege stoel naast me, kreeg ik ineens zin om niet naar huis te rijden. Maar waarheen dan? In de buurt bevond zich een bronnenbad. Een resort met zwembaden vol warm water uit de grond. Je kon er alle seizoenen buiten zwemmen, hoe koud het ook was. Dat was een geweldige ervaring die ik niet in Limburg, maar in IJsland had meegemaakt. Met Gretta. Ik zat er voor een designconferentie, zij vloog naar me toe. Samen doken we in de Blue Lagoon, niet ver van het vliegveld. Zonder dat iemand het in de gaten had hebben we, enigszins beschermd door de mist die uit het water opsteeg, gevreeën terwijl onze natte wenkbrauwen en wimpers boven het water bevroren.
Ik stopte langs een bosrand, zocht het adres van het bronnenbad op en tikte het in op de TomTom. Daar aangekomen werd ik al bij de receptie getroffen door een aangename geur, een huisparfum dat verwennerij suggereerde. Alles was ruim, licht, berekend op een luxe ervaring. In een aanpalende boutique kocht ik een zwembroek.
Maar eenmaal uit de kleedkamers zag ik hoezeer ik me vergist had in de sfeer. Het publiek op dat uur bestond voornamelijk uit bejaarde Duitsers die de nabije grens waren overgestoken om daar te verpozen. Eenmaal ontdaan van hun kleren en gepeld uit die welvarende netheid die tijdens onze zomervakantie in de Eifel zo geruststellend leek, toonden die lichamen de ravage die leeftijd en ziektes hadden aangericht. Haast niemand droeg een badjas. Er paradeerden kolossale bierbuiken rond, forse bochels en donzige speknekken, immense dijen waar lillende vleeslappen aan hingen als druipsteen in een grot. Of juist tanige ledematen met de broosheid en de kleur van een mummie. Het zonnekanon in het resort deed zo te zien ook z’n werk.
Een voor rolstoelen geschikte lift liet mensen die te zwaar of te ziek waren om te kunnen traplopen te water in een binnenzwembad. Er waren hoogbejaarde mannen die ledematen misten en vreemde deuken in hun torso hadden. Oorlogswonden, je zou het haast denken. Maar het ergst waren de huidaandoeningen. Vrouwenruggen bedekt door koloniën wratten of bezaaid met karbonkels. Mannenruggen vol donkere, korstige plekken waar stugge haren uit staken. Er gebeurde iets in mijn nieuwe zwembroek. Het voelde alsof mijn geslacht kromp tot een kikkererwt of zelfs verdween, uit ultieme afkeer van andermans lichaam.
Maar nu ik er toch was ging ik zwemmen. Het buitenbad was vast voor de vitalen, de jongeren, de durfallen. Ik dook erin, het warme, dampende water was weldadig. Met een kalme schoolslag passeerde ik alsnog oude koppen, tevreden hoofden behorend bij alle afzichtelijke lichamen die zich hier zo open en bloot vertoonden. Ik zocht een jacuzzi die vrij was en ging erin zitten. Eindelijk alleen, afgeschermd door een halfronde lage muur. Het waaide, de wolken dreven snel uiteen en in die beweging leek de zon een dolle koplamp die een uitweg zocht uit pesterige flarden mist. Ik sloot mijn ogen in de hoop even te ontspannen. Toen ik ze opende zag ik iets naar me toe drijven wat ik niet kon plaatsen. Iets kleins, roze van kleur, een entreekaartje misschien? Het zou verdomme toch niet een stukje huid zijn. Het ding kwam dichterbij. Zelfs in het opborrelende water had het een vaargeul gevonden om mij te bereiken. Toen het binnen handbereik kwam zag ik wat het was: een stuk verband met de leukoplast er nog aan en vegen oud bloed op het gaasje. Nog steeds kwam het mijn kant op, aansturend op een botsing. Alsof we daar hadden afgesproken en ik de eindbestemming was.

 

© 2014 Nausicaa Marbe

http://www.athenaeum.nl/prometheus.jpg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum