Leesfragment: Compositieportret

11 mei 2015 , door Nicolaas Matsier
| |

21 mei verschijnt Nicolaas Matsiers nieuwe boek Compositieportret. Wij publiceren drie fragmenten voor.

Wie was ik, wie ben ik en hoe ben ik geworden wie ik ben? In dit gefragmenteerde zelfonderzoek zetten kleine en ogenschijnlijk onaanzienlijke voorwerpen of voorvallen het geheugen van de schrijver in werking. Dat kan zijn bril zijn, of de ringtone van een huistelefoon. Die laatste voert hem naar Turkije, waar hij met een studievriend een lange reis maakte. Via Xenophon meandert zijn herinnering naar de prille liefde voor het meisje dat zijn echtgenote zou worden.

Zo onthult dit mozaïek in stukjes en beetjes wie Nicolaas Matsier is, wat hem heeft gevormd en wat hem intrigeert. Compositieportret zit ergens tussen een bundel verhalen en beschouwingen in, is vergeetwoordenboek en dagboek ineen, met als schakel het geheimzinnige fenomeen van de 'senex puer': men is nog wie men was en men was al wie men wordt.

Nicolaas Matsier (1945) studeerde klassieke talen en filosofie. Hij schreef verhalenbundels en romans, waarvan Gesloten huis (1994) de bekendste is. Zijn asielzoekersroman Het achtenveertigste uur (2005) kreeg de E. du Perronprijs. Van zijn boeken over de Bijbel (De bijbel volgens en Het evangelie volgens) werden meer dan 15.000 exemplaren verkocht. In 2013 verscheen zijn essaybundel Lof der stenen.

 

Anamnese

We waren eventjes de zuidelijke grens over geweest, mijn vrouw en ik. Naar een tentoonstelling in Gent. Om daarna nog een opening bij te wonen in Oostende. Na afloop hadden we niet een stukje langs de kust gewandeld, zoals we van plan waren geweest. Daarvoor was ze te moe. Alvorens naar Amsterdam terug te rijden hadden we ons begeven naar een door de exposerende kunstenares warm aanbevolen frituur, gedreven door een echtpaar, alles met de hand, van aardappel tot friet.
Zij was een beetje moe de laatste tijd, ze had me al eens gevraagd of ze niet wat bleek zag. Niet dat ik wist, had ik gezegd. Maar of ze dan toch maar niet even naar de huisarts zou gaan, bloed laten prikken, wie weet een ijzertekort. Niets ongewoons, niets verontrustends, het soort dingen dat je tegen elkaar zegt in zo’n geval. We zetten onze levens voort, een borrel hier, een cursus daar, het liep tegen de winter.
Natuurlijk telden we de jaren, zoals iedereen, de jaren zoals ze voorbijgingen. Je wist wel zo ongeveer waar je je bevond, hoe oud je ouders en je grootouders waren geworden, hoelang we zelf nog hadden, als het een beetje meezat. Maar we leefden in een vrij grote gemoedsrust, alsof we een abonnement hadden.
Gewoon, een abonnement dat automatisch verlengd werd. We waren een deel van ons huishouden. Zoals je nou eenmaal van alles in de kast hebt, koffie, jam, sinaasappels, rijst. Dingen waarvan het eind nooit in zicht kwam, die niet zozeer opraakten als wel aangevuld werden. Was het pak of de pot of het netje of het zakje leeg, dan ging je naar de winkel.
Allicht, je weet dat dingen en mensen slijten, maar je zuigt stof. Op de trap, op de vloer, onder het bed. Zonder erbij stil te staan waar dat allemaal vandaan komt – van de zolen van de schoenen die je draagt, van de huid van je handen en je voeten, van de broekspijpen rond de benen die je over elkaar slaat, de jas die je uittrekt en ophangt, het tapijt, het parket, misschien zelfs de tegels in de keuken, het stuc van de gangmuren, de dekbedden in de slaapkamer, er is geen eind aan het aantal van de stofleveranciers. Misschien, ik weet het niet, ontstaat er zelfs stof in een onbewoond huis waarin niets meer gebeurt.
Toch, als je een nieuwe broek koopt, of nieuwe schoenen, of als het huis weer eens geschilderd is, denk je dat dit voor altijd is, dat de broek niet rafelen zal, de schoenen geen kras zullen oplopen, de glanzend nieuwe verf geen barstjes zal krijgen.
De huisarts, en dat was verontrustend, we hebben een ondramatische huisarts, belde ’s avonds na werktijd. Op een donderdag, drie minuten over zes, dat was nog nooit gebeurd. Hij belde om te zeggen dat er iets niet goed was met haar bloed en dat hij een afspraak had gemaakt met een ziekenhuis. Voor de volgende dag al.
Meer anamnese dan dit was er niet. Plotseling – dat is het onbeholpen woord waarmee ziektegeschiedenissen nu eenmaal plegen te beginnen. Toen wij, na kennis gemaakt te hebben met de dienstdoende hematoloog, een vrouw die haar werk in alle opzichten op voorbeeldige, ongehaaste, informatieve, meelevende wijze verrichtte, weer op de gang stonden vielen we elkaar zonder een woord in de armen. Dit was het dus.

[...]

Grieks

In de wereld van ziekenhuizen en wachtkamers waarin mijn vrouw en ik opeens zijn komen te verkeren, komt het een enkele keer goed uit dat ik Grieks ken. Soms heb ik de snelle omweg van de klassieke literatuur nodig om me een nieuw medisch adjectief eigen te kunnen maken.
Je probeert bij te benen wat er tegen je gezegd wordt. Haar wereld en de mijne zijn zojuist omvergeworpen. Het denken over onze nieuwe situatie is nog maar nauwelijks op gang gekomen. De diagnose luidt leukemie. Dat is bloedkanker, zoveel begrijpen we er wel van. Maar wat is AML?
Dit is het tijdperk van de letterwoorden. De benamingen van de ziekten, opgebouwd als ze zijn uit beginletters, zijn in eerste instantie ondoorzichtig. Het zijn one way screens. AML, wat mag dat betekenen? Het heeft enige moeite gekost om het onder de knie te krijgen. De woorden acute myeloïde leukemie boden weerstand.
Leukemie, dat wil nog wel – bloed dat zijn rode kleur verliest als eenmaal de woekering van witte bloedlichamen op gang is gekomen. Maar myeloïde, dat woord is onderweg naar het geheugen blijven steken als een graat in de keel.
Onze kennis van het bloed werd in een hoog tempo bijgespijkerd. We luisterden naar de antwoorden op onze vragen, we lazen de behulpzame foldertjes, we bezochten sites. Toen pas begon het me opeens te dagen. Het bloed werd dus – geen van beiden hadden wij daarvan ook maar enig idee gehad – aangemaakt in het merg van de botten.
Daar zaten de stamcellen waarmee iets mis was gegaan. Merg. Na de eerste verbijstering van de diagnose was het Homerus die me te hulp schoot. Ik had beet. Muelos! Was dat niet het woord voor merg? Ik pakte mijn oude woordenboek van J. Mehler uit de kast, met het complete Homerische idioom, ik zocht het op en vond meteen het vers en de plaats. Het is een gruwelijke passage in de Ilias.
Na heel lang, misschien wel jaren, gewrokt te hebben omdat een deel van de hem toekomende buit, een mooie slavin, hem van hogerhand door de neus was geboord, begeeft de snelvoetige Achilles zich eindelijk weer op het strijdtoneel. Dat bevindt zich vóór de muren van de belegerde stad Troje, de Grieken komen uit hun legerkamp, de Trojanen uit hun stad. Zo ging dat.
Achilles komt in actie om de dood te wreken van zijn hartsvriend Patroclus. Die is gesneuveld in de geleende wapenrusting van Achilles. Alle grote literatuur met een plot en karakters gaat in samenvatting klinken als een operalibretto. Achilles is nog maar op één ding uit: de dood van Hector, de voornaamste held van de belegerde Trojanen. Maar het zijn de goden die het verloop van de strijd bepalen. Zij houden hun favorieten voorlopig nog de hand boven het hoofd.
Dit is nog maar een ouverture van de woede van Achilles, een oefening om er weer in te komen. Hij doodt een serie van een stuk of tien nobody’s in een snelle opeenvolging van prachtige hexameters. En passant is het ook een anatomische les die Homerus ten beste geeft, het verhaal mag niet monotoon worden. Dus de een sterft zus en de ander zo. Het epos is plastisch en filmisch.
In vliegende vaart is de lezer er getuige van, daar komt de muelos aan, hoe een zekere Deucalion door Achilles uit de weg wordt geruimd. Het is een Deucalion die niks te maken heeft met zijn beroemde naamgenoot. Dit is maar een figurant – met dat hij verschijnt, verdwijnt hij alweer. Zo goed en zo kwaad als dat gaat sta ik nu voor de boekenkast Griekse hexameters te mompelen, erg goed ben ik er niet meer in.
De prozavertaling van M.A. Schwartz helpt. ‘Toen weer doorboorde hij met de bronzen punt van zijn lans Deucalions arm, waar de pezen van de elleboog samenkomen. Verlamd in zijn arm bleef hij staan met de dood voor ogen. Achilles sloeg hem met het zwaard in de nek en het hoofd met helm en al rolde ver weg; het merg spoot uit de wervels; uitgestrekt lag hij ter aarde.’ Daar is het: het merg dat ik zocht – de muelos. Boek XX, vers 482.
De geneeskunde was in de tijd van haar eerste wetenschappelijkheid nog geheel in handen van geleerden die een gymnasium hadden bezocht. En nu kwamen ze weer voor even in mij samen, het gymnasium en de nog machteloze geneeskunde. De Duitse arts Rudolf Virchow zag in 1856 ‘weißes Blut’ onder zijn microscoop. Hij vertaalde wat hij zag in het Grieks. Vervolgens muntte zijn collega Franz Ernst Christian Neumann in 1869 het woord ‘myeloïde’. En ten slotte kwam hun beider collega Wilhelm Ebstein in 1889 met de nadere aanduiding ‘acuut’.
aml. De namen die ze gaven zijn in gebruik gebleven. Verder wisten de heren nog bijna niets. Net zomin als mijn vrouw en ik op dit moment erg veel begrepen van de behandeling en de kansen. Maar het was een begin. We zijn nog maar net begonnen er iets van te begrijpen, van die stamcellen in het merg, dat het daar om ging.

[...]

Knaurs Konversationslexikon

Ik wist dat het boek in de boekenkast van mijn vaders studeerkamer stond, eenhoog. Knaurs Konversationslexikon. ‘Ik’ is een vreemd, leeftijdsloos woord. Hoe oud was ik toen? Laten we zeggen twaalf. Tijdens mijn onderzoekingen in die studeerkamer, waar de heer des huizes zelf nooit te vinden was, had ik het boek een keer aangetroffen. Ik had ervan begrepen dat het een soort van wetenswaardighedenboek was. Het was net zoiets als Ik weet het, een encyclopedie voor de jeugd, uitgegeven door de margarinefabrikant Blue Band.
Daarin hadden wij op gezette tijden kleurplaatjes geplakt ter grootte, ongeveer, van een lucifersdoosje. Ik las er vaak in. In Knaurs Konversationslexikon bladerde ik alleen maar, ik kende nog geen Duits. Er stonden afbeeldingen in, nog kleiner dan in Ik weet het. God, wat was alles toch klein in die tijd – maar dat is de blik van nu. Klein en wel, maar er stond een fotootje in, niet veel groter dan een postzegel, van de Venus van Milo. Aha. Milo, dat was dan blijkbaar een beeldhouwer.
Zodoende maakte Knaurs Konversationslexikon deel uit van mijn beeldbank in statu nascendi. Deze Venus kreeg gezelschap van een tekening van Aphrodite, oprijzend uit het schuim van een branding. Die had ik gevonden in een ander boek, in dezelfde studeerkamer, dat Griekse Mythos heette. Weldra kwam daar nog de weelderige boezem bij van Madame de Pompadour, op een al wat grotere foto in Wereld in wording, mijn leerboek geschiedenis. Maar anders dan bij de godinnen uit de oudheid verborg die boezem zich vooral.
Inmiddels weet ik alles van boezems. Of laat ik iets voorzichtiger zeggen: al het nodige. Maar wat voor soort boek dat dan eigenlijk was, Knaurs Konversationslexikon? Dat vraag ik me nu voor het eerst af. Ik weet dat het begrip etiquette me door mijn vader is bijgebracht. Niet dat hij daar nu zo heel veel aan deed, hij was de informaliteit en de onnadrukkelijkheid zelve. Maar wat hij met een zeker plezier aan mij doorgegeven heeft, dat is de wandelpositie.
Ik wist niet wat ik hoorde, als kind van misschien een jaar of acht, toen hij me uitlegde waar je je als jongmens ten opzichte van een oudere, of als man ten opzichte van een vrouw, diende te bevinden – al lopend over een trottoir. Die oudere of die dame diende in het algemeen rechts van jou te lopen! Vervolgens wees hij me op het achterliggende beginsel. Het ging om bescherming. Je hoorde te lopen aan de kant waar het rijdende verkeer een zeker risico meebracht voor de door jou vergezelde oudere heer of dame. Ik dronk zijn woorden in. Hij was niet stellig, hij legde niets op, hij bracht mij op de hoogte.
Tegelijkertijd ben ik er volkomen zeker van dat dit, geheimzinnig genoeg, alles was wat hij me aan etiquette heeft ingescherpt. Des te verraster ben ik over de rol die zo’n Konversationslexikon gezien de titel zichzelf toedichtte, of liever maatschappelijk heeft willen spelen. Mijn vader schafte het in de jaren dertig aan, samen met negen miljoen anderen.
Er waren een heleboel Konversationslexikons in Duitsland. Het was een typisch Duitse aangelegenheid. Allerlei uitgeverijen brachten ze op de markt: je had het Brockhaus Konversationslexikon, Meyers Konversationslexikon, Herders Konversationslexikon. Het waren eigenlijk de nazaten van de Franse Encyclopédie van Diderot. Die, zou je kunnen zeggen, voortgekomen is uit de wereld van de salons, het eerste nog mondelinge bastion van de vrije meningsuiting, de opinies en het debat.
De meeste papieren encyclopedieën zijn nu achter de rug. Ik koester mijn Winkler Prins – laatste editie – nog steeds, maar bedien me vaker van de vijf Wikipedia-versies waarvan ik de taal beheers, hoe wisselend van kwaliteit die per afzonderlijk artikel ook mogen zijn. Het centrale gezag is weg, het gemak en de snelheid zijn toegenomen. De gedachte van de salon wordt, zo goed en zo kwaad als dat gaat, voortgezet door de talkshows op de tv, nu zelf een oud medium aan het worden, dat achter het internet aanhobbelt.
De Konversationslexikons, die hun laatste bloei beleefden in de jaren dertig, vlak voor de oorlog, hebben behoord tot de wereld van het Bildungsbürgertum. Er stond in wat noodzakelijk was voor een beschaafde conversatie. Het waren de Fundgruben voor wat later algemene ontwikkeling is gaan heten. Waarom uitgerekend in het land van de Konversationslexikons – noch de Engelsen noch de Fransen hebben een vergelijkbaar instituut gekend – het tot dusver verschrikkelijkste regime van Europa aan de macht is gekomen, is en blijft een raadsel.

 

Copyright © 2015 Nicolaas Matsier

Uitgeverij De Bezige Bij

 

pro-mbooks1 : athenaeum