Leesfragment: Het geschenk

25 augustus 2012 , door Philip Snijder
| |

De derde roman van Philip Snijder, Het geschenk, is verschenen. Wij brengen de eerste pagina's.

Een jongeman bezoekt zijn vader, die nog maar kort te leven heeft, in het ziekenhuis. Op de momenten dat hij tussen de zware behandelingen door aanspreekbaar is, praten ze. Zijn vader doet hem het dringende verzoek zijn nooit gekende Groningse grootvader te gaan opzoeken. De jongeman belooft dit, maar schuift de ontmoeting zo lang voor zich uit dat hij uiteindelijk nog maar een paar dagen de tijd heeft.

In een bewogen weekend, dat hem van een bejaardenhuis in Amsterdam tot een kanaaldorp in Oost-Groningen voert, reconstrueert hij het nu aflopende leven van zijn vader, en bouwt hij met zijn fantasie aan het geschenk dat hij hem op de valreep nog wil aanreiken: de onthulling van het levensgeheim van de grootvader die hij nooit heeft ontmoet. Scène voor scène ontvouwt dit verhaal zich in zijn hoofd. Op zondagavond moet het af zijn.

N.B. We publiceerden eerder voor uit Snijders roman Retour Palermo.

 

Proloog: De claxon

Dit was de tweede keer dat ik meeging naar de Valeriuskliniek, en nu alleen met mijn moeder. Mijn vader, om wie het allemaal te doen was, zat thuis voor het raam waar hij zich, voortgestuwd door de op volle toeren draaiende motor van zijn sombere boosheid, wijdde aan de enige activiteit waarmee hij nu zijn dagen vulde: het in zo hoog mogelijk tempo draaien en oproken van zware sjekkies. Hij wist niets van deze missie van mijn moeder en mij.
Ook toen hij enige maanden geleden in de Valerius moest verschijnen voor een van zijn onderzoeken, had ik een keer, net zo vervuld van weerzin en gêne als nu, aan een plastic lus in de tram gehangen. Toen maakten we de tocht vanaf het Centraal Station met z’n drieën. En ook al waren er vrije zitplaatsen genoeg, en wees mijn moeder me die even nadrukkelijk als onnodig aan, ik bleef staan. Tijdens het rijden was ik, veinzend mijn evenwicht te verliezen bij het afremmen of optrekken, steeds van de ene lus naar de andere verschoven, om zo de afstand tussen mijn zittende ouders en mij onopgemerkt te vergroten. Terwijl ik uit het raam bleef kijken lukte het me zo ver van ze vandaan te komen dat ze me niet meer konden aanspreken. Met mijn rug naar ze toe had ik het zo tot in Oud-Zuid volgehouden.
Deze middag in de lente was het veel drukker in de tram, en zou mijn moeder het feit dat ik niet tegenover haar ging zitten maar bleef staan, zeker interpreteren als een bewijs van de hoffelijkheid van haar puberzoon, die met zijn jonge lijf geen van de schaarse zitplaatsen wenste in te nemen. Dat zouden ook die mensen eens moeten opmerken die altijd met gefronste blik keken naar zijn wild uitgegroeide lokken en zijn eigenhandig gebleekte en van rafels voorziene spijkerkleding, wist ik dat mijn moeder dacht. Over haar getoupeerde kapsel heen keek ik naar de voorbijschuivende gevels. Ik slaagde er uiteindelijk in haar buiten mijn gezichtsveld te krijgen, al bleef ze door de sterke geur van haarlak, lippenstift en poeder die van haar hoofd opsteeg, hardnekkig onder me aanwezig.
‘... even rustig praten met de dokter...’ En: ‘... beter nog niet tegen uw man zeggen...’ Zo luidde de samenvatting van het telefoongesprek met de assistente van de neuroloog, mij door mijn moeder een dag eerder fluisterend voorgelegd. Zeer tegen de regels die ik ooit had afgekondigd, was ze mijn kamer binnengestapt terwijl ik daar op luid volume een plaat draaide. Vanachter mijn deur klinkende muziek moest de strenge en afschrikkende functie hebben van zo’n bordje ‘Niet storen, a.u.b.!’ in hotels. Gelukkig had ik deze keer nog mijn wiskundeboek voor me liggen, en niet het geïllustreerde drukwerk dat ik mezelf voor wat later had beloofd. Op het gezicht van mijn moeder stonden angst en hulpeloosheid te lezen. Maar zoals gewoonlijk wekte dat in mij in plaats van medeleven slechts bijtende ergernis. Net als haar plat Amsterdamse accent en luie, of eigenlijk afwezige articulatie. Doordat ze fluisterde, en om ons heen de luide muziek nog klonk, moest ik opstaan en me naar haar toe buigen om haar te kunnen verstaan. Zodoende was het onvermijdelijk dat ze haar adem in vochtige, zurig ruikende stootjes tegen mijn gezicht blies.
‘Ze hebben gebeld over je vader, jongen, ze hebben wat gevonden in ze hoofd wat helemaal niet goed is...’
Met mijn blik op het plafond gericht had ik langzaam nee geschud, als een woordeloos verwijt dat ze het wel weer verkeerd zou hebben begrepen. Maar ik zag dat ons overleg niet te lang meer moest duren: haar ogen begonnen weer groot en troebel te worden, als die van een koe.
‘Jongen, gelóóf me toch, ze heb het eerlijk tegen me gezegd... Ga nou met me mee morgen, asjeblief...’
Lucht wegblazend tussen mijn lippen liet ik me op de hoogte stellen van het afgesproken tijdstip. Daarna ging ik weer zitten, boog me diep over mijn wiskundeboek en verdween achter mijn haar. Mijn moeder bleef nog even zwijgend achter me staan en verliet toen mijn kamer.

Ongeveer een jaar geleden was het begonnen, toen mijn vader met zijn auto ons portiek in was komen rijden. Ik was die zaterdagmiddag alleen thuis en zat met mijn boeken en schriften aan de eettafel. Met mijn passer werkte ik verder aan het complexe patroon van gaatjes in het tafelkleed, waarmee ik al enige dagen bezig was. Zo weloverwogen en esthetisch wist ik dat te laten harmoniëren met de bestaande stiksels en het afgedrukte bloemmotief, dat mijn moeder nog niets had opgemerkt.
Dat mijn vader mijn moeder eerder die ochtend met de auto was gaan ophalen nadat ze haar wekelijkse behandeling in de dameskapsalon had ondergaan, waarna ze samen over de zaterdagmarkt in de Jordaan zouden slenteren, stemde mij hoopvol. Het was niet helemaal uitgesloten dat dit een weekend zou worden met minder giftig stilzwijgen of laaiende ruzie dan gebruikelijk. Alhoewel ik wist dat ik me moest wapenen tegen illusies; hoe vaak was het niet gebeurd dat ze na zo’n ochtend die zich als gunstig aankondigde, overlopend van wederzijdse haat en walging waren thuisgekomen. De doos met op de markt gekochte moorkoppen bleef dan als een treiterig relict van de harmonieuze atmosfeer aan het begin van de dag onaangeroerd op het aanrecht staan.
Het was halfeen, het tijdstip waarop ze na het bezoek aan de markt altijd thuiskwamen. Ik prikte de krul waaraan ik bezig was af, liep naar het raam en keek vanuit onze woning op eenhoog naar beneden.
Mijn vader was bezig zijn auto te parkeren in het nauwe straatje, op zijn vaste plek voor ons huis. De brede en protserige Opel, die hij van een van zijn zwagers had gekocht, stond naast de vrije parkeerplaats. Ik keek naar het oranje dak en berekende dat hij nog één keer achteruit moest rijden om zo te kunnen indraaien dat hij tussen de twee auto’s van onze buren recht langs de stoeprand zou komen te staan. Daar reed hij inderdaad weer een stukje terug en kwam tot stilstand om de laatste manoeuvre te maken. Ik liet de vitrage weer op zijn plaats zakken en beraadde me op de houding die ik zou aannemen bij hun binnenkomst. Uit niets had ik de gemoedstoestand van de chauffeur kunnen afleiden; niet uit de bewegingen van de auto, het gebruik van het gaspedaal, of de armbewegingen achter de voorruit. Of het huis binnen twee minuten zou volstromen met snijdende wrevel dan wel aanstekelijke uitgelatenheid was dus nog volkomen onzeker.
Op dat moment bereikte mij door het gesloten raam heen een zwaar, paniekerig geloei, als van een gigantische stofzuiger met een plotseling verstopte slang. Toen ik de vitrage weer had weggetrokken en naar beneden keek, zag ik de auto van mijn vader als een naar zijn prooi springend roofdier met alle beschikbare motorkracht naar voren stuiven. Het gaspedaal moest tot het uiterste zijn ingetrapt. De auto schoot jankend door de open parkeerplaats heen, waarbij hij de achterkant van de Volkswagen van de buurman ramde, schokte omhoog toen hij over de stoeprand werd geduwd en kwam met een dreun, gevolgd door krakende en rinkelende geluiden, tot stilstand. Het oranje dak schudde even log na. Omdat de voorkant zich nu loodrecht onder mij bevond, was die vanachter het raam niet meer te zien. Pas toen ik buren zag toeschieten en het portier aan mijn moeders kant in beweging kwam, slaagde ik erin me uit mijn verstarring los te rukken. Ik rende naar het portaal en nam de trap in één zwaaiende sprong zonder de treden te raken, mijn handen vooruitgeschoven tot halverwege de beide leuningen.
De benedendeur zat klem in zijn scharnieren. Door me met mijn voet tegen de deurpost af te zetten lukte het me toch hem halfopen te krijgen. Ik keek naar buiten.
De kant waar mijn moeder had gezeten was tegen de hoek met het benedenhuis geslagen, maar het bestuurdersdeel had zich schuin het portiek in gedrongen. Op nog geen halve meter van mijn gezicht schokte mijn vaders hoofd op en neer achter het autoraam. Zijn grote bril met gele glazen zat scheef en verwrongen boven zijn neus. Zijn ogen stonden open maar de pupillen waren omhoog weggedraaid. In het ritme van de felle stuipbewegingen die door hem heen trokken bonkte zijn bovenlichaam tegen de claxon midden op het stuur. Pas toen drong het hijgerige, nerveuze getoeter tot me door.

[...]

© 2012 Philip Snijder
Foto © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum