Leesfragment: De Nederlandse Darwin

02 augustus 2015 , door Piet de Rooy
| | |

4 augustus verschijnt Piet de Rooys De Nederlandse Darwin, over Bernelot Moens die de evolutietheorie wilde bewijzen door mensen met apen te kruisen. Voorpublicatie! '"Iets beters dan meer of minder speculatieve verklaringen omtrent de wijze, waarop de eerste mensch op onze planeet gekomen is, werd er tot nu toe niet gegeven." Door redeneringen was men wel in staat geweest "aan den boven vooroordeel en blind geloof verheven mensch" de zekerheid te geven, dat hij een hogere vorm van de mensaap was, maar bewijs daarvoor ontbrak! "Mijn doel is nu om te trachten dit bewijs te leveren."'

In 1907 stelde boswachter Bernelot Moens koningin Wilhelmina voor om apen en mensen te kruisen. Zo wilde hij bewijzen dat Darwin gelijk had met zijn evolutietheorie. 

In Nederland kreeg hij de handen er niet voor op elkaar. Daarop vertrok hij in 1914 naar de Verenigde Staten, waar hij zijn plannen verder ontvouwde en krachtig aandrong op de raciale kruisingen, om zo de wereldvrede naderbij te brengen. Hiermee vestigde hij de aandacht van de FBI op zich, wat zou leiden tot een opzienbarend proces vanwege zijn onzedelijke en on-Amerikaanse activiteiten. Hij werd veroordeeld, in hoger beroep vrijgesproken, maar daarna snel het land uitgezet, waarna hij in Frankrijk als wereldberoemde antropoloog werd onthaald.

Historicus Piet de Rooy volgt het bizarre leven van Bernelot Moens (1875-1938) en plaatst hem in zijn tijd, toen fel gediscussieerd werd over de afkomst van de mens en de gevolgen van Darwins evolutieleer voor de inrichting van maatschappij en samenleving. Een stoet kleurrijke personen trekt voorbij, wier denkbeelden wij nu vreemd vinden maar die wel aan de basis liggen van het moderne racisme.

N.B. Dit is het tweede hoofdstuk. Lees het eerste hoofdstuk bij Uitgeverij Wereldbibliotheek (PDF). 

2
Het vervangen van een vraagteken

 

Laten we het verhaal over Moens beginnen met de vraag wat voor man het was, waar hij vandaan kwam en wat hij zoal had meegemaakt voordat hij in 1907 met zijn even originele als ongewone plan voor de dag kwam.
Herman Marie Bernelot Moens werd op 25 september 1875 geboren in Den Helder. Vader Hermann was daar luitenant-ter-zee 1e klasse bij de marine en in november 1874 op dertigjarige leeftijd getrouwd. Met zijn gezin verhuisde hij vervolgens naar Utrecht, waar zijn vrouw in 1880 overleed. Zes jaar later, in december 1886, trouwde Hermann voor de tweede keer, en wel met de zuster van zijn eerste vrouw, en vestigde hij zich in Haarlem. Herman Marie, enig kind uit het eerste huwelijk, schijnt het goed met zijn stiefmoeder en tante – Christina Heijning – te hebben kunnen vinden. Hij bleef enig kind. In Haarlem gaat hij naar de vijfjarige hbs; op zijn laatste – nogal matige – rapport in de hoogste klas, had hij een 6 voor ‘Natuurlijke Historie’. Op de cijferlijst staat niet vermeld of hij geslaagd is.
Vader Hermann geeft zijn zoon in 1895 op voor het toelatingsexamen aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Op de vraag bij welk wapen hij geplaatst wenste te worden, gaf hij als volgorde op: genie, artillerie, infanterie hier te lande. Dat was opmerkelijk, want op school had hij geen enkel blijk gegeven van technisch-wetenschappelijke belangstelling of begaafdheid: meetkunde 5, mechanica 5, natuurkunde 4 en scheikunde 4. Het ‘hier te lande’ maakt alleen duidelijk dat hij in elk geval niet naar Nederlands-Indië wilde. Hij werd aangenomen, maar het zou niet lang duren. Na een jaar deelt de chef van de geneeskundige dienst de gouverneur van de Academie mee, ‘dat cadet Bernelot Moens, H.M. uit hoofde van hardnekkigen oorenvloed met doofheid aan het rechteroor door mij ongeschikt wordt geacht voor de verdere waarneming van den militairen dienst’. Daarnaast werd hij in deze periode ook nog geplaagd door zwakke longen, waarvoor hij, na zijn afgebroken militaire opleiding, een jaar lang in Zwitserland wordt verpleegd. Herman dreigt dus een probleemgeval te worden.
In 1898 laat hij zich inschrijven als leerling aan de Höhere Forstlehranstalt und Forstakademie te Eberswalde, een plaats zo’n vijftig kilometer ten noordoosten van Berlijn. Deze academie was verbonden met de Humboldt-Universität te Berlijn. Sinds de achttiende eeuw functioneerde het als een hogere beroepsopleiding op het gebied van jacht en bosbouw. Het was moeilijk om daar aangenomen te worden, er gold een numerus clausus. Bovendien was de opleiding nogal kostbaar, wat ook bleek uit de achtergrond van de leerlingen: dertig procent van de studenten was zoon van een grootgrondbezitter (vooral uit Mecklenburg en de Baltische gebieden), twintig procent was van adel. Het aantal buitenlanders was aanvankelijk zeer gering, maar steeg na 1880 tot ongeveer vijftien procent van het leerlingenbestand; de meesten kwamen uit Rusland, maar tussen 1880 en 1913 hebben er ook 36 Nederlanders gestudeerd.
De opleiding duurde twee en een half jaar en was gericht op praktische bosbouw, met een stevige theoretische ondergrond in de natuurwetenschappen: geologie, mineralogie, zoölogie, botanica en scheikunde. In totaal waren er acht leerstoelen, daarnaast vier leeropdrachten, zes assistenten en twaalf technische hulpkrachten. De meest interessante hoogleraar moet Alfred Möller zijn geweest. Na als student Eberswalde te hebben bezocht en vervolgens te zijn gepromoveerd, was hij tussen 1880 en 1895 ingedeeld bij de Feldjäger, een legeronderdeel dat in oorlogstijd koeriersdiensten vervulde en in vredestijd zorg droeg voor het diplomatieke berichtenverkeer. Na zijn militaire carrière had hij de leiding over enkele houtvesterijen; in 1896 werd hij hoogleraar op zijn oude Forstakademie, waar hij vooral naam zou maken als mycoloog (zwammendeskundige). Zijn militaire periode had hij onderbroken voor een driejarig verblijf in Brazilië, waar hij bij zijn oom Fritz Müller had gewerkt. Deze Müller was een bijzondere man, want hij was een der eerste aanhangers van Darwin. In 1864 had hij een klein boekje, nog geen honderd pagina’s, gepubliceerd over zijn onderzoek naar crustaceeën (kreeftachtigen), dat hij als titel Für Darwin meegaf. Möller zou zich jarenlang bezighouden met de uitgave van het werk van zijn oom, Fritz Müller, Werke, Briefe und Leben (1915-1921) in drie delen. Bernelot Moens verkeerde dus in de nabijheid van een inspirerende man, slechts een stap verwijderd van het oorspronkelijke darwinisme. Hier moet hij op het spoor van zijn ‘ongewoon’ plan terecht zijn gekomen.

Na het behalen van het diploma keerde Moens terug in Nederland en vestigde zich 1 mei 1900 weer in Haarlem. Hij is dan bijna 25 jaar en heeft Nederland weinig meer te bieden dan een wat ongebruikelijke opleiding. Hij solliciteert naar een baan als leraar plant- en dierkunde aan het gymnasium en de vijfjarige hbs in Zutphen, waar hij als tijdelijke docent wordt aangenomen. Hij schijnt al snel te zijn opgenomen in kringen van de natuurwetenschappelijk geïnteresseerde burgerij aldaar; in oktober van datzelfde jaar wordt hij voorgedragen als lid van het genootschap Physica. Hij zou er zelfs een lezing houden, in het Duits, maar dat ging om onduidelijke redenen niet door. Zijn aanstelling als leraar wordt in juli 1901 met een jaar verlengd, maar deze wereld was hem te klein. In de zomer van 1902 laat hij zich uit het bevolkingsregister overschrijven naar Molokwiczy in Rusland. Het is onduidelijk wat hij daar ging doen, sterker nog, het is me niet gelukt te achterhalen waar die plaats zou moeten liggen, maar waarschijnlijk bezocht hij daar iemand die hij in Eberswalde had leren kennen. Van daar reisde hij door naar de Kaukasus en maakte vervolgens een tocht rond de Middellandse Zee (zoals Abraham Kuyper in 1905 zou doen), waarbij hij Constantinopel, Athene, Caïro, Luxor, Napels en Rome bezocht. Tegen het einde van het jaar keerde hij terug: 2 december 1903 laat hij, komend uit Berlijn, zich inschrijven in Maastricht. Daar wordt hij door de gemeenteraad benoemd tot leraar natuurlijke historie aan de hbs en het gymnasium, welke benoeming een aantal malen wordt verlengd. Bij besluit van burgemeester en wethouders wordt hem 8 november 1905 ziekteverlof toegekend; 14 december hervat hij zijn werkzaamheden, maar dient tegelijkertijd een verzoek om ontslag in, wat hem met ingang van 1 januari 1906 wordt verleend. Een paar dagen eerder is hij al vertrokken naar Tschemonaicho in Siberië. Opnieuw: onvindbaar en onbekend naar wie of waartoe.
Volgens een van zijn aanbevelingsbrieven moet hij in Maastricht het natuurhistorisch museum hebben ‘gereorganiseerd’. Dat kan slechts een beperkte betekenis hebben gehad, aangezien dat museum pas in 1913 open zou gaan. Van belang is wel dat in de hbs-gebouw het bijna volledige skelet van een reuzenschildpad (Allopleuron hofmanni) werd bewaard; Moens heeft wellicht niet moeilijk gedaan bij de eerste besprekingen over het bij elkaar brengen van de verschillende verzamelingen voor het museum in oprichting. 5 Maastricht was in elk geval een interessante plek voor Moens. Al in de achttiende eeuw werden in het Maastrichts Krijt door amateurs en professionele onderzoekers fossielen gevonden. Bovendien was het niet ver van Bonn verwijderd, waar een schedeldak en wat beenderen werden bewaard die in 1856 in het Neanderdal (tussen Düsseldorf en Wuppertal) waren gevonden in een kalkgroeve; over ouderdom en betekenis ervan was al decennialang een heftig debat gaande. Nog dichterbij was het Musée Archéologique in Luik, waar twee complete skeletten werden bewaard, die in 1887 in een grot bij Spy (vlak bij Namen) waren gevonden. Moens wekte overigens geen moment de indruk ijverig te hebben deelgenomen aan het graven naar fossielen. In zijn Waarheid zou hij later schrijven:

Of er reeds tusschenvormen van anthropomorphe apen en menschen bestaan hebben, kan bewezen worden door de overblijfselen. Daar er evenwel van alles wat geleefd heeft en leeft slechts in bijzondere omstandigheden wat bewaard blijft, is de kans iets te vinden gering.

Hij lijkt niet het risico te hebben willen lopen jaren te moeten graven zonder iets te vinden. Hij zag meer in een stoutmoedig experiment en zette daartoe in deze jaren de eerste stappen.

Op 27 juli 1905 schreef Bernelot Moens een briefje aan de bekendste bioloog in Europa, de Duitse hoogleraar Ernst Haeckel in Jena. Daarin vroeg hij hem te willen ontvangen om advies te geven in een belangrijke aangelegenheid. Dat zou er niet van komen. In een daaropvolgende brief van 21 december 1905 vertrouwde hij Haeckel toe zijn leven verder te willen wijden aan experimenteel onderzoek naar de verwantschap tussen mens en mensaap. Daartoe wenste hij zich naar West-Afrika te begeven om daar wijfjesapen (gorilla’s en chimpansees) kunstmatig te insemineren met het sperma van negers. Er was uitzicht op financiering, maar de geldgevers wensten vooralsnog de aard van het experiment stil te houden. Haeckel vond dit een goed plan. In zijn antwoord, 26 december 1905, schreef hij:

Zeer geachte Heer,
De fysiologische experimenten inzake de kruising van lagere mensenrassen (negers) en mensapen, die U wilt uitvoeren door middel van kunstmatige inseminatie, zouden bij positieve resultaten natuurlijk zeer interessant en belangrijk zijn. Ik houd het slagen van deze pogingen voor mogelijk, want nadat de nauwe bloedverwantschap tussen mensen en antropoïde apen door vele proeven (door Friedenthal, Uhlenhuth o.a.) bewezen is, ligt het voor de hand dat ook de seksuele verwantschap zeer nauw is en hybridisatie toestaat. Op grond van talrijke, meer recente pogingen is komen vast te staan, dat bastaarden verkregen kunnen worden, zelfs van soorten uit verschillende genera, die in het systeem vrij ver van elkaar verwijderd zijn – misschien nog wel verder dan negers en gorilla of chimpansee. Nochtans kan in specifieke gevallen alleen het experiment beslissend zijn!

Hij adviseerde hem de apen ook systematisch onderling te kruisen, gaf hem nog wat literatuurtips en wenste hem ten slotte veel succes met zijn moeilijke, maar belangrijke plannen. Moens zocht Haeckel in juli 1906 in Jena op, waarbij deze de onderneming opnieuw van belang verklaarde, zij het dat hij zijn naam niet verbonden wilde zien aan een publieke campagne om geld bijeen te brengen.

Moens verwierf niet alleen de zegen van Haeckel, de paus der Duitse darwinisten, maar verzamelde ook steunbetuigingen van geleerden in Berlijn (Wilhelm von Branca), Luik (Édouard Van Beneden), Londen (Peter Chalmers Mitchell) en Parijs (Léonce Manouvrier). Dit waren alle vier mensen die een grote reputatie hadden op het brede terrein van de medische wetenschappen en de antropologie. De belangrijkste aanbevelingsbrief kwam echter van het beroemde Institut Pasteur te Parijs, geschreven door Elie Metchnikov, een van de directieleden van dit instituut. Die was zelfs zo lovend, dat op grond daarvan de Franse minister van Koloniën aan de regeringscommissaris in de Franse Congo gevraagd had Moens op de meest ruimhartige wijze ter zijde te staan bij diens belangrijke onderzoek. Daarmee werd het experiment van Moens dus niet alleen wetenschappelijk op waarde geschat, maar was de realisering ook in praktische zin een stuk dichterbij gekomen. Restte alleen nog de financiering.

Een goed begin daarvan was de subsidie die Moens had weten te verkrijgen van het Nederlandse vorstenhuis. Dat was echter niet genoeg. En in een opmerkelijke vorm van wat we nu crowdfunding zouden noemen richtte hij zich in 1907 tot een breed publiek met zijn brochure Waarheid. Proefondervindelijke onderzoekingen omtrent de afstamming van den mensch. Deze verscheen niet alleen in Nederland, maar ook in Duitsland, Frankrijk en Engeland; het licht werd niet onder de korenmaat gezet. Wat viel er in die brochure nu eigenlijk te lezen, waarvan zou het vorstenhuis toch enigszins onthutst hebben opgekeken?

Een vraagteken

Moens begon zijn brochure met de vaststelling dat de mens ten allen tijde getracht heeft om een verklaring te vinden voor zijn ontstaan. Daar viel inmiddels wel veel over te lezen, maar na lezing wist men eigenlijk nog net zo veel als daarvoor: ‘Iets beters dan meer of minder speculatieve verklaringen omtrent de wijze, waarop de eerste mensch op onze planeet gekomen is, werd er tot nu toe niet gegeven.’ Door redeneringen was men wel in staat geweest ‘aan den boven vooroordeel en blind geloof verheven mensch’ de zekerheid te geven, dat hij een hogere vorm van de mensaap was, maar bewijs daarvoor ontbrak! ‘Mijn doel is nu om te trachten dit bewijs te leveren.’
Hoe wilde Moens dat doen? Welnu, hij zou naar de Congo afreizen waar voldoende gorilla’s en chimpansees voorhanden waren; gibbons en orang-oetans zou hij zich laten toesturen uit Nederlands- Indië. Het experiment zou uit drie onderdelen bestaan:

A. Kunstmatige bevruchting van de geslachtsrijpe wijfjes der anthropomorphe apen met sperma* van menschen (gorilla en chimpansee zullen voornamelijk bevrucht worden met het sperma van negers).
B. Het kruisen van de anthropomorphe apen onderling door natuurlijke of kunstmatige bevruchting.
C. Het bestudeeren van bij den mensch voorkomende ziekten, voornamelijk de syfilis, op de anthropomorphe apen. Op grond van de nauwe en onbetwistbare verwantschap tusschen de anthropomorphe apen en menschen (vooral de vertegenwoordigers der lagere menschenrassen) en de gunstige resultaten, die ik door middel der kunstmatige bevruchting bij hoogere zoogdieren** verkreeg, zijn de onder A. genoemde experimenten aangewezen en vormen zij eenen directen weg om tot zekerheid te komen.
* Sperma of zaad is het afscheidingsprodukt der mannelijke teelklieren. Bij de vrouw is de kunstmatige bevruchting met sperma van den man reeds herhaaldelijk gelukt; de beschrijving der techniek vindt men in bijna ieder modern werk over gynaekologie.
** Wanneer men in plaats van menschensperma het sperma van een der anthropomorphe apen nam, zou men tot hetzelfde resultaat kunnen komen, dat ik mij voorstel met de sub A. genoemde proeven te bereiken.

Er zou een kunstmatige bevruchting van een mensaap plaatsvinden, maar in zijn tweede voetnoot liet hij doorschemeren dat ook een mens – en wel een vrouw – zou kunnen worden geïnsemineerd.
Vervolgens probeerde hij aannemelijk te maken dat het redelijkerwijs te verwachten viel dat het experiment kans van slagen had. Zo waren er grote fysieke overeenkomsten tussen mensen en mensapen. Het skelet bestond bijvoorbeeld uit hetzelfde aantal botten (ongeveer tweehonderd), hetzelfde aantal spieren (ongeveer driehonderd), hetzelfde aantal tanden en kiezen, eenzelfde opbouw van het centrale zenuwstelsel. Ook de bouw en functie van de voortplantingsorganen kwam overeen; de menstruatie en het zogen verliepen op eenzelfde manier, zoals er ook een grote morfologische gelijkenis was in de embryonale ontwikkeling. Als men het bloed vergeleek, dan kon de conclusie slechts zijn ‘dat menschen en anthropomorphe apen in letterlijken zin bloedverwanten zijn’. Als men bij dieren bloed inspoot van een ander dier, dan stierven ze binnen enkele minuten, ‘omdat de roode bloedlichaampjes van de ene bloedsoort door het serum (de bloedwei) der andere bloedsoort vernietigd worden’.

Het bloedserum van den mensch vernietigt de roode bloedlichaampjes van alle proefdieren, zooals de kikvorsch, de paling, de ringslang, de adder, de duif, het hoen, de reiger, het paard, het varken, het rund, het konijn, het Guineesch biggetje, de hond, de kat, de egel, halfapen (Lemur), apen van de nieuwe wereld (Ateles en Pithecesciurus) en apen van de oude wereld (Cynocephalus, Macacus, Rhesus), met uitzondering van de bloedlichaampjes der anthropomorphe apen. Van de zeer naverwante diersoorten, die hetzelfde bloed hebben: paard en ezel, paard en zebra, luipaard en poema, leeuw en tijger, hond en wolf, haas en konijn, baardaap en bruinzwarte makaak, bestaan nakomelingen (bastaarden of hybriden). Menschen en anthropomorphe apen bezitten eveneens hetzelfde bloed, dus:

?

Na afloop mijner werkzaamheden in den Congo zal ik dit vraagteeken door het resultaat van mijne proeven vervangen.

© Piet de Rooy 2015

pro-mbooks1 : athenaeum