Leesfragment: Aan de oever

27 november 2015 , door Rafael Chirbes
|

Rafael Chirbes' Aan de oever (En la orilla, vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal) is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs! Tijd voor een fragment. ‘Daarom wordt de ware jager, de ware visser verliefd op zijn slachtoffer: hij jaagt op zichzelf. En hij heeft medelijden met haar, met hem. Zo, zó moet je het haakje vastpakken, nee, vandaag doen we er geen deeg aan zoals anders, vandaag heb ik dit goedje meegenomen, ruik er maar eens aan, vind je het vies, alsof het verrot is? Vissen vinden het heerlijk ruiken. Krabben ook.’

Esteban had zich als jonge man een ander leven voorgesteld, maar is uiteindelijk toch in de meubelmakerij van zijn vader blijven hangen. Een klein familiebedrijf, zoals er vele zijn. Te laat investeert Esteban het verdiende geld in een bouwonderneming om zo een beetje te profiteren van de immense onroerendgoedhausse die al jaren aan de gang is. Maar de onderneming gaat failliet en daarmee ook de meubelmakerij.

Het personeel komt op straat te staan. De verpleegster kan hij niet meer betalen, dus hij verzorgt zijn stokoude, dementerende vader zelf. Hoewel Esteban nog een vitale man is, is hij ook realistisch: hij is zeventig en heeft alles verloren wat in decennia was opgebouwd. Wat voor toekomst heeft hij nog?

 

[...]

Zolang ik me kan heugen kom ik al op de paden in het moeras. Toen ik amper elf of twaalf was, liet mijn oom me zien hoe ik het geweer moest hanteren, kinderen waren in die tijd al vroeg volwassen, op je negende of tiende hielp je mee op het land, in de bouw, in de werkplaatsen. Aan de terugslag van mijn eerste schot hield ik een blauwe plek op mijn schouder over, ik was bijna tegen de grond gesmakt. Zoals te verwachten was schoot ik mis, waardoor ik me doodschaamde toen ik me naar hem omdraaide. Ik dacht dat hij de spot met me zou drijven en was bang dat hij me uit zou lachen, maar nee, hij streek met zijn hand over mijn hoofd, woelde door mijn haar en zei: Je hebt nu net de macht gekregen om iets levends te laten sterven, eigenlijk een nogal miserabel soort macht, want ware macht – en die heeft niemand, ook God niet, dat verhaal van Lazarus gelooft geen hond – is dat wat dood is weer tot leven wekken. Iets of iemand het leven benemen is makkelijk, dat kan iedereen. Dat wordt dagelijks in de halve wereld gedaan. Sla de kranten er maar op na. Zelfs jij kunt het, iets of iemand het leven benemen, mits je natuurlijk een beetje beter richt (hier glimlachte hij wél en kneep spottend zijn levendige grijze ogen tot spleetjes, waar zijn goede humeur een web van kleine rimpeltjes omheen legde). De mens, die in staat is geweest immense gebouwen op te trekken, hele bergen te laten verdwijnen, kanalen te graven en bruggen over de zee te bouwen, is er niet in geslaagd een kind dat net is gestorven zijn ogen weer op te laten slaan. Soms is het meest volumineuze en allerzwaarste het makkelijkst te verplaatsen. Reusachtige stenen in de laadbak van een vrachtwagen, lorries vol zware metalen. Maar moet je je voorstellen, er is geen krachtpatser in staat om dat wat je in je draagt, je gedachten, je verlangens, wat niets lijkt te wegen, op zijn schouders te tillen en het ergens anders naartoe te brengen. Er is geen vrachtwagen die het kan verplaatsen. Het voor elkaar krijgen dat iemand die zijn neus voor jou ophaalt of lak aan je heeft je uiteindelijk gaat mogen, is heel wat moeilijker dan die persoon met een paar klappen tegen de grond werken. Mensen slaan uit onmacht. Ze denken dat ze met geweld kunnen bereiken wat hun niet lukt met tederheid, met intelligentie.
Dat soort dingen had hij vast van mijn grootvader geleerd, die ze las in de romans van Russische schrijvers die hij leende uit de volksbibliotheek in Misent (in Olba was toen nog geen bibliotheek), waar hij op zijn fiets naartoe ging. Hij trok zijn beste kleren aan voor de tocht, de onderpijpen zorgvuldig bijeengebonden in de metalen broekklemmen, net als ik jaren later mijn vader zag doen op vrijdagmiddag, al was de volksbibliotheek tegen die tijd al verdwenen en stonden er waarschijnlijk niet veel Russische boeken meer in de gemeentelijke bibliotheek. De mannen uit mijn familie hielden van die romans. Ze kwamen bij ons in huis tot het einde van de oorlog (dat ook het einde van het leven van mijn grootvader was), evangeliën met een gedragscode die moest gaan gelden, over de gewelddadige opstand van de massa’s, kronieken van de heldendaden van de arbeiders. ‘Russisch’ betekende de Sovjet-Unie, moeder aller arbeiders in de wereld. Francisco en ik hebben het er meer dan eens over gehad hoe sterk een aantal generaties Spanjaarden is verlicht door alles wat Russisch was (hoewel dat Sovjet-Russische licht voor de ooms en tantes, grootouders en vader en moeder van Francisco eerder tegenlicht was: een verblindende dreiging). Als je nu ‘Russisch’ zegt, denk je aan het allerergste: afpersing, maffia, vrouwenhandel, handel in mensenvlees in het algemeen, dat net als bij kuddes dieren van een afstand gezien allemaal hetzelfde lijkt, maar schittert door het eigen karakter dat je voor je hebt, wondermooie lijven staan in de clubs langs de grote weg voor slechts veertig of vijftig euro tot je beschikking. Het Sovjetgebeuren. De klassenstrijd. Mijn vader heeft altijd geweigerd zijn timmerbedrijf uit te breiden. We nemen de opdrachten aan die we kunnen doen. Meer niet. We leven niet van het werk van anderen, maar van dat van onszelf. We buiten niemand uit. Alleen Alvaro. Maar Alvaro is als familie van ons, zei hij. Zijn vader hielp me toen ik met hem in de gevangenis zat en was solidair met me toen ik eruit kwam. Alvaro was voor mijn vader een zoon, een graad van verwantschap waarvan ik niet weet of ik me erop zou kunnen laten voorstaan. Bij mij was het: hier, pak aan, breng weg, stap op. Nooit noemde hij me bij mijn naam, nooit zei hij eens ‘mijn jongen’ zoals ik zo vaak tegen Liliana ‘mijn kind’ heb gezegd: Waarom koopt u uw gloeilampen voor twee euro per stuk bij de ijzerhandel, terwijl ze bij de Chinese winkels maar dertig cent zijn? Waarom koopt u uw vuilniszakken in de supermarkt, terwijl er bij de Chinese winkels twee keer zoveel in het pak zitten en ze nog goedkoper zijn ook? Ik neem de volgende keer wel zakken voor u mee, want u betaalt gewoon te veel. Je hebt gelijk, Liliana, jij bent beter in boodschappen doen dan ik. Jullie vrouwen letten meer op de portemonnee. Jullie kijken goed naar de prijzen, rekenen alles uit, zoveel cent erbij en zoveel eraf, nemen de afstanden erin mee, is dit benzinebesparing of -verkwisting, en jullie letten op de inhoud, of er twaalf of vijftien zakken in een pak zitten, jullie speuren naar aanbiedingen, bewaren kortingsbonnen, sparen punten.

We hebben meer dan eens op everzwijnen gejaagd, die we dan schoten met het geweer dat hij onder een vloerluik in de timmerwerkplaats verstopte. Mijn oom heeft nooit een wapenvergunning gekregen. Hoewel hijzelf niet had gevochten in de oorlog – hij was veel te jong – moest hij boeten voor de politieke gezindheid van de familie. Toen hij trouwde en uit huis ging, deed hij het mij cadeau (ik heb mijn hertje gejaagd, hopelijk zet ze me niet een te groot gewei op, zei hij terwijl hij met een glimlach zijn vrouw kuste) en ook het vistuig om de soorten in het moeras mee te vangen.
Geen idee of die minder glibberig zijn dan die in zee, maar vissen op zee lag buiten ons bereik, want we hadden geen bootje om netten mee uit te werpen zoals sommige van onze dorpsgenoten uit Olba, die hun bootjes in de nabijgelegen haven van Misent hadden liggen. Het moeras was een ware kraamkamer: garnalen, harder, kikkers, zeelt, barbeel, paling en glasaal. De glasaaltjes vingen we niet om op te eten, die aten we niet, mijn grootmoeder gruwde van die emmer vol krioelende pieren, zoals zij ze noemde. Lachend hield mijn oom haar er een voor het gezicht, terwijl mijn vader het tafereel gadesloeg vanaf het bankje in een hoek van de keuken: Laat moeder met rust, zie je dan niet dat ze het smerig vindt? Zijn masker brak bijna tot een flauwe glimlach. We visten op glasaal om die te verkopen aan een handelaar die contact had met iemand in Bilbao, we deden goede zaken. In de tijd vlak voor Kerstmis brachten ze goudgeld op, veel later heb ik gehoord hoeveel er in die dagen werd neergeteld voor wat mijn grootmoeder onsmakelijke pieren vond. Als het stormde of wanneer het springtij was, kwamen er zeebaarzen vanuit zee in het moeras. Vandaag de dag zie je deze grensgangers onder de vissen nauwelijks meer in de kanalen van de lagune. Mijn oom wist ze met raadselachtige precisie te vinden. Ik zei altijd dat hij er een neus voor had, maar het was gewoon gezond verstand. Een ordening in zijn hoofd, een systeem: Elke zoet- of zoutwatersoort, elk beest - maakt niet uit in welke omgeving, dit geldt trouwens ook voor vogels, en als je het mij vraagt zelfs voor mensen - vereist zijn eigen aanpak en zijn eigen lokaas, zijn plek en zijn gelegenheid, legde hij me uit terwijl hij het aas aan het haakje deed. Het waren woorden waar ik eerst niet veel van snapte: een visser die het verkeerde aas gebruikt, heeft niet begrepen hoe vissen denken, een visser of een jager moet zelf het dier worden dat hij vangt, hij moet zich in hem verplaatsen. Daarom wordt de ware jager, de ware visser verliefd op zijn slachtoffer: hij jaagt op zichzelf. En hij heeft medelijden met haar, met hem. Zo, zó moet je het haakje vastpakken, nee, vandaag doen we er geen deeg aan zoals anders, vandaag heb ik dit goedje meegenomen, ruik er maar eens aan, vind je het vies, alsof het verrot is? Vissen vinden het heerlijk ruiken. Krabben ook. Alles gaat een keer rotten, ook wij rotten uiteindelijk weg en stinken dan heel wat erger dan deze visjes. Over heel veel jaren zal ook jij verrotten. Verrotting, dat is nou precies waar vissen van houden. Als je groot bent zul je nog wel merken dat ze ook daarin op mensen lijken. Denk trouwens maar niet dat je eraan kunt ontkomen dat je op den duur een uur in de wind zult stinken, Esteban. Uiteindelijk zullen we allemaal zo stinken. Zoals een dokter elke zieke zijn eigen medicijn voorschrijft, had mijn oom Ramón voor elke prooi zijn eigen aas en leerde hij me te denken als een vis, als een paling, als een wilde eend, terwijl ik kennismaakte met de lokspijzen van het leven. Je zult wegrotten, jochie. En stinken als de pest. Net als iedereen. Kijk eens hoe mooi, die kleur, de tekening van de veren in de hals van de eend. Maar hij is dood.
Er is zestig jaar verstreken. Genoeg om het web van kleine adertjes te ontdekken dat langs de benen van de jongen van toen omhoogklimt. Ze vormen een netwerk van plekjes die in de holte onder de wreef één grote donkere vlek worden; schilferige huid op armen en borst, nu gelig als oud ivoor, vlekken in het gezicht en op de rug van de handen, en dan die oudemannenlucht, zweet als zuur geworden melk, Liliana, een aura van roestigheid en urine. Het lichaam is niet meer iets waar je van op aan kunt, maar iets waaraan je twijfelt, dat je wantrouwt. Je rekent op de dag van morgen, ook al weet je dat het dan niet beter zal zijn. Is die blauwe verkleuring aan mijn linkervoet niet zwart aan het worden? Bij oude mensen gebeurt het weleens dat de voeten worden aangetast door koudvuur en dan moeten ze worden geamputeerd.
Volgens de strenge regels van mijn oom sterft elke prooi zijn eigen dood, wat gepaard gaat met zo’n precies uitgestippeld ritueel dat het bijna iets religieus heeft. Tenslotte had hij noch mijn vader noch mijn grootvader, geen van de mannen hier in huis, een andere godsdienst dan de onderworpenheid aan de regels die de natuur hun oplegde, of die hun beroep hun voorschreef (het timmermansvak is misschien wel meer dan de meeste beroepen een verlengde van de natuur: een man gaat gewapend met een bijl het bos in en maakt met zijn handen en gereedschap van een stuk natuur een ordentelijk gebruiksgoed), en ondertussen koesterden ze die andere gedragscodes die ze in hun burgerlijk bestaan zo misten (waar de oude Russische boeken gewag van maakten), en waar ze naar verlangden, maar die een storm hadden doen woeden waarin ze waren ondergegaan. Van de regels van de natuur leerden ze de grondbeginselen. Hun streven naar gerechtigheid en een harmonieus en gemeenschappelijk leven werd gefnuikt door de oorlog. Bij mijn grootvader door een stuk of wat schoten voor een muur net buiten Olba (het was één schot, Esteban, in zijn nek, waarom zouden ze onnodig munitie verspillen), de volgende morgen vonden ze hem met nog vijf anderen bij de muur van de begraafplaats, daar waar die aan de rotsen grenst (gezoem van wespen die lentemorgen wees erop dat zijn lichaam daar lag, in zijn nek zag je de verbranding rond de schotwond). De aspiraties van mijn vader werden gesmoord door de bijna anderhalf jaar die hij in de oorlog vocht, de drie jaar in de gevangenis en de marginalisatie daarna. Genoeg tijd om ze aan te tasten, om ze te doen wegrotten. Net als vis, net als lichamen, sterven ook illusies en gaan ze daarna stinken en vergiftigen ze de omgeving. Mijn oom was nog amper een puber, twee verschrikt kijkende ogen waardoor de naargeestige verzameling beelden bij hem binnenkwam. Mijn vader heeft nooit geklaagd over zijn isolement, daar was hij te trots voor. Hij vond ook niet dat hij zijn idealen had opgegeven (we leven niet van uitbuiting van anderen, maar van ons eigen werk: die zin redde hem) maar stelde ons verantwoordelijk voor de hem opgelegde beperkingen. Uiteengevallen, gistende idealen, waar al een rottingsluchtje aan leek te zitten. Gerectigheid veeleer als straf dan als balsem. Hij deed alsof hij overal boven stond, terwijl hij zich schuilhield in afwachting van betere tijden, als was zijn eigen leven tijdelijk opgeschort. De moeite om het zelf te geloven was het fluïdum dat hem voedde en sterkte zodat de buitenwereld hem niet zou kunnen breken. Dat geloofde hij. Hij was echter al gebroken, hij had een misvorming, een soort gruwelijke hernia. Maar je moet niet onderschatten hoeveel energie het kost om jezelf een leugen te vertellen en daaraan vast te houden. Hij kon dat. Hij had die volharding, die wilskracht. Vanaf het moment dat hij uit de gevangenis kwam, trok hij een muur op rond zichzelf waar de buitenwereld vergeefs tegenaan trapte. De muur beschermde hem, bood zijn idealen beschutting (Álvaro’s vader was de enige die me hielp toen ik uit de gevangenis kwam, Álvaro is als een zoon voor me, de zoon van mijn beste vriend. Tegen mij zei hij geen kameraad, hij meende dat dat woord in mijn oren aan betekenis zou verliezen), en ongetwijfeld heeft hij ze tot op het laatst bewaard, maar als een wijn die zuur begint te worden in het vat. Ik zeg dat hij zich opsloot, maar dat is niet waar, hij had zijn voelhoorns altijd uitgestoken, de ene keer verder dan de andere. Hij stond niet buiten de wereld, maar leefde ertegenin, ook tegen zijn vrouw en kinderen in, waarbij hij ons neem ik aan ongelukkig maakte, als iemand anderen al geluk of ongeluk kan schenken.

Gisteren ben ik zoals elke dag in het café een potje gaan spelen. Eerst domino, en daarna revanche met een partijtje kaart. Justino – zo nu en dan compagnon van Pedrós – speelt samen met mij, een compagnon bij wie Pedrós een steen om de nek heeft geknoopt, zoals de vader van Bernal – die vandaag met Francisco speelt – met de lijken deed die hij in het Kanaal van Ibiza gooide. Na het potje domino – het verliezende paar betaalt de koffie – speelden we met een paar partijtjes kaart om een borrel, en op dat moment zegt Justino ineens dat er bij Pedrós’ bedrijven, zijn ijzerhandel, zijn winkel voor huishoudelijke apparaten en zijn kantoren, is ingegrepen.
‘Ingegrepen? Zoals die lui van de Europese Unie bij banken of lidstaten doen? Wat wil dat zeggen? Dat ze de inspecteurs van de trojka op hem hebben afgestuurd?’ vraagt Francisco.
En Justino: ‘Ze hebben de bestelbusjes en de vrachtwagens meegenomen en al het materiaal in zijn loods in beslag genomen, zijn zaken zijn verzegeld, zelfs de lasbranders zijn verbeurdverklaard. En ze hebben zijn bouwprojecten stilgelegd en verzegeld en de hele boekhouding meegenomen. Hij schijnt verdwenen te zijn uit Olba, hij is met de noorderzon vertrokken, geen mens weet waar hij is. De schuldeisers zijn naar hem op zoek. Meer dan een heeft gezworen hem om zeep te helpen zodra hij hem vindt, en ik geloof dat een rijtje gedupeerden zich heeft verenigd om samen wat Oekraïense of Moldavische maffiosi in te huren die bereid zijn de hele planeet af te zoeken tot ze hem te pakken hebben.’
‘Godsamme, Justino, wat zit je Europees te lullen. Dat ingrijpen is wat de eu met de knoflooklanden doet. Met Griekenland. Hier en overal ter wereld wordt en werd wat er met Pedrós is gebeurd altijd al beslaglegging genoemd. Je bedoelt dat hij op de fles is, dat ze beslag hebben gelegd op zijn bezittingen,’ preciseert Francisco. ‘Dat wist ik allang, dat weten we allemaal, of niet soms?’
Al een paar dagen was ik ervan overtuigd dat het onderwerp een keer ter sprake zou komen en dat ik er dan ook bij betrokken zou worden. Maar tot vandaag was het stil gebleven. Ook nu vraagt niemand me of het faillissement van Pedrós op de een of andere manier ook gevolgen voor mij heeft, terwijl ze toch heel wat weten, want ik heb zelf maar wat vaak zitten opscheppen dat ik al het houtwerk van het bouwproject doe – of deed. Gelukkig heb ik nooit iemand verteld dat ik Pedrós’ compagnon ben bij de bouw, dat ik al het spaargeld in zijn kavels heb gestoken en een hypotheek heb genomen op mijn bezittingen. Dat leek de meeste winst op te leveren, en waarom ook niet, wat kon er misgaan. Dat heb ik voor me weten te houden, maar ze moeten het haast wel gehoord hebben, die dingen lekken uit. Pedrós zelf kan het rond hebben gebazuind bij etentjes, aan de toog van het café, in zijn vriendenkring. Hoogstwaarschijnlijk hebben ze er voordat ik aankwam over zitten praten. Carlos, de directeur van de spaarbank hier in Olba, heeft het er vast over gehad wanneer hij koffie ging drinken – dat doet hij elke dag – in het café tegenover zijn filiaal. Hij heeft er hier ook vast opmerkingen over gemaakt, terwijl hij zat te kaarten. Ik geloof niet dat hij zich aan het beroepsgeheim houdt. Hij zal zijn mond wel voorbij hebben gepraat, het zonder omwegen verspreid hebben zodra de schuldeisers aan de bel trokken, want dat is het moment waarop de spaarbank niet langer een deal heeft met mij maar opeens met een tekort zit. Dat ze me er niet naar gevraagd hebben, is omdat ze het weten, bovendien kan het niet anders dan dat Álvaro heeft doorverteld dat de timmerwerkplaats niet is gesloten wegens verbouwing en tot nader bericht zoals op het briefje staat dat ik op de deur heb geplakt.

[...]

 

© 2013 Rafael Chirbes
© 2014 Meridiaan Uitgevers, Amsterdam en Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum