Leesfragment: De gierzwaluw

27 november 2015 , door Remco Daalder
| |

Morgen, in Teylers Museum, is de Teylers Ontmoet Vogelboekendag, met vogelboekenschrijvers Barwolt Ebbinge, Jip Louwe Kooijmans én Jan Wolkersprijswinnaar Remco Daalder. Er is nog plek! Uit zijn De gierzwaluw brengen we een fragment. ‘Het wemelt boven de vijver. Razendsnelle beesten cirkelen precies boven de waterbak. Zoals mieren door elkaar heen rennen, zo vliegen deze vogels door elkaar heen. Op een klein oppervlak, met gigantische snelheid, zonder elkaar ook maar even te raken schieten ze heen en weer. Zo snel dat je individuele vogels niet kan volgen.’

Gierzwaluwen eten in de lucht, ze paren in de lucht, ze zoeken al vliegend hun nestmateriaal bij elkaar en ze slapen in de lucht, op twee kilometer hoogte. Elk jaar vliegen ze vanuit hun overwinteringsgebieden in Afrika negenduizend kilometer naar het noorden om net dat ene dak in de Kinkerbuurt in Amsterdam te vinden waar ze vorig jaar ook zo fijn hebben gebroed.

Remco Daalder gaat op zoek naar de geheimen van de gierzwaluw, en komt daarbij vele kleurrijke mensen tegen. Een Engelse plattelandsdominee uit de achttiende eeuw, een bezeten onderzoeker uit Oxford, activisten, politici, rasechte Amsterdammers die met hart en ziel hun vogels beschermen en moderne wetenschappers die met webcams en geolocators de geheimen van de gierzwaluw ontrafelen.

 

De ontmoeting

Van sommige vogelsoorten weet je nog precies wanneer je ze voor de eerste keer zag. Dat zijn de vogels die op de een of andere manier anders zijn. Ze bewegen te snel of te langzaam, ze zijn te plat of te lang of ze zitten je ineens brutaal vanaf een tak aan te staren. Ze lijken zo uit de lucht gevallen te zijn, pal voor je voeten, wonderwezens die laten zien dat de wereld veel groter is dan je dacht, dat de wereld op elk moment en elke plek voor intense verrassingen kan zorgen. Vogels die de ontdekkingsreiziger in je wakker doen worden, die doen verlangen naar de toekomst, die het leven in je opschudden. Wanneer zag ik mijn eerste grote lijster, smient, stormmeeuw? Geen idee, dat zijn redelijk volgens de standaard gebouwde vogels, niet echt verrassend, ze schokken geen werelden. Maar de indruk die mijn eerste gierzwaluw maakte kan ik nog steeds moeiteloos oproepen. Ik zoek de datum erbij in de dagboeken die ik vanaf mijn veertiende bijhoud. Een reeks goedkope schriftjes om alle verrassingen die de wereld op mij afstuurt vast te leggen. Tientallen zijn het er inmiddels. In het eerste vind ik onder de datum 21 april 1974 mijn eerste gierzwaluw terug. De aantekeningen maken mij veertig jaar jonger.

Ik ben veertien, ik fiets naar het Amsterdamse Bos om na schooltijd vogels te gaan kijken. Na de grenzeloze verveling van de schoolbanken vertegenwoordigt het bos voor mij de ultieme vrijheid. Geen leraren die je tijd verspillen, geen kettingrokende hippies die je wiskundige vergelijkingen proberen uit te leggen die je gegarandeerd nooit, nooit in je leven gaat gebruiken, maar de tijd aan jezelf. De wind, de regen, een wereld die om ontdekken vraagt, een ouwe schele kijker om die wereld dichterbij te brengen, meer heb ik niet nodig om me gelukkig te voelen.
Op weg naar het bos kom ik langs de rai en even verderop langs de torenkolos van het Crest Hotel. Aan de voet van het hotel is een vijver, een vierkante betonnen bak zonder enige opsmuk. Niet de moeite waard om halt voor te houden. Behalve vandaag. Het wemelt boven de vijver. Razendsnelle beesten cirkelen precies boven de waterbak. Zoals mieren door elkaar heen rennen, zo vliegen deze vogels door elkaar heen. Op een klein oppervlak, met gigantische snelheid, zonder elkaar ook maar even te raken schieten ze heen en weer. Zo snel dat je individuele vogels niet kan volgen. Waar houdt de ene vogel op, waar begint de volgende? Zijn dit veertig vogels of is het één groot organisme, in verschillende onderdeeltjes opgesplitst? De vogelwolk dijt uit, krimpt in, verplaatst zich naar beneden. Ik ga dichterbij, kijk over de betonnen muur, beneden ligt het water. Ik zie hoe de vogels drinken door razendsnel vlak over het water te scheren, met hun bek wijd open en iets naar beneden gericht. Vlak voor ze te pletter zouden slaan tegen de betonnen vijverwand slaan ze een hoek om of schieten ze ineens steil omhoog. Ik zie hun witte keeltjes, hun piepkleine snavels, hun grote ogen. Wat me nog het meest imponeert is de stilte. Geen van hen maakt ook maar het kleinste geluidje. Ik besef dat ze pas net zijn aangekomen. Dat ze een duizenden kilometers lange trektocht over de Sahara achter de rug hebben. Vanuit de lucht hebben ze dit piepkleine vijvertje gezien en zijn naar beneden gedoken om hun dorst te lessen. De gretigheid waarmee ze dat doen en die diepe stilte, geen greintje energie wordt verspild aan iets anders dan drinken en vliegen, doen vermoeden dat dit de eerste pleisterplaats is na honderden, duizenden kilometers. Uitgedroogde woestijnreizigers die hier zomaar voor mij verschijnen, voor mij alleen, want auto’s en fietsers razen op enkele meters afstand voorbij maar niemand stopt, niemand ziet dit wonder.
Al heb ik ze nog nooit gezien, ik weet uiteraard wat voor vogels dit zijn, ik ken de plaatjes van de vogelgids uit mijn hoofd. Gierzwaluwen. Ze staan op dezelfde pagina afgebeeld als de gewone zwaluwen. Maar, zo staat er nadrukkelijk bij vermeld, de gierzwaluw is geen familie van de zwaluwen, hij is zelfs geen zangvogel. Na een uurtje verlaat ik de bijtankende gierzwaluwen, ik moet naar het bos. Tegen de avond kom ik terug bij de vijver. Er is geen gewemel meer. Er is niets. Een verbijsterende leegte. De zwaluwen zijn verder getrokken. In de maanden en jaren die volgden heb ik nooit meer een gierzwaluw bij deze vijver gezien.

Bijna veertig jaar na deze eerste ontmoeting sta ik in Windhoek, de hoofdstad van Namibië. Eind augustus 2012. Een merkwaardige stad, bestaande uit 200 000 zwarten die in wrakke huisjes in de townships wonen en 100 000 blanken die zich verschansen in villa’s achter betonnen muren en hekken met prikkeldraad. Het centrum van Windhoek bestaat uit een paar doorgaande straten, warrige winkeltjes en een enorm Hilton Hotel, de basis van de economie van Windhoek, want pas sinds dit zwaarbeveiligde hotel er is durven de topmedewerkers van grote internationale bedrijven het land te bezoeken. Ik loop langs een markt met toeristenprullen en sta ineens bij een huis met een keurig bordje erop: Vogelklub. Vogelklub Namibië. Net als ik aan wil bellen om te kijken hoe Windhoekse vogelaars eruitzien hoor ik een hoog geluid in de lucht. Boven het verkeer uit klinken onmiskenbaar de juichkreten van gierzwaluwen. In de voorafgaande drie weken in Namibië heb ik ze nergens gezien. Maar ineens zijn ze er, de lucht is er vol van, honderden gierzwaluwen. En ik besef dat ik ze zie aankomen. Veertig jaar na mijn eerste waarneming in Amsterdam zie ik nu gierzwaluwen arriveren in hun overwinteringsgebied. Niet stil, niet uitgedroogd, maar uitgelaten schreeuwend komen ze aan, in een gebied waar de winter net is afgelopen en de zomer gaat komen. Tien minuten later is het luchtruim weer leeg, zijn ze weer verder gegaan. Wij hebben ruim tien uur in een vliegtuig gezeten om de afstand tussen Amsterdam en Namibië te overbruggen. Deze vogeltjes hebben die afstand gevlogen. Dwars over de Sahara heen. En over een paar maanden vliegen ze weer terug, weer die Sahara over. Waarom doen ze dat? Waarom blijven ze niet gewoon lekker hier? De palmgierzwaluw en de huisgierzwaluw, naaste verwanten, blijven hun hele leven in Namibië zitten. Die trekken helemaal niet weg, dus blijkbaar zitten hier ook ’s winters genoeg insecten om van te leven. Waarom onderneemt onze gierzwaluw dan van die eindeloze, gevaarlijke trektochten? Misschien weten ze dat bij de Vogelklub. Eindelijk druk ik op de bel. Niemand thuis.

De zoektocht begint

Er zitten wel meer raadselachtige aspecten aan die gierzwaluw. Dat merkte ik al toen ik na mijn eerste waarneming in 1974 meer informatie probeerde te vinden. Van mijn opa had ik een oud vogelboekje gekregen. De vogels rondom ons huis, door Jan P. Strijbos. Het was gepubliceerd in de tijd dat boeken nog geen jaartal meekregen. Voorin stond een met pen geschreven ex libris: ‘van Elly, Meta en Smit, mei 1944’. Mijn opa had geen idee wie Elly, Meta en Smit waren, hij had het boekje bij De Slegte gekocht. Ik vond het vooral verwonderlijk dat drie mensen tezamen één boek konden bezitten. En dat Elly, Meta en Smit het midden in de oorlog blijkbaar nodig hadden gevonden om geld uit te geven voor een vogelboek. Hadden ze niet beter eten kunnen kopen? Hoe dan ook: in dit boekje, vol wazige zwart-witfoto’s en aandoenlijk klungelig getekende vogelsilhouetten, schreef Strijbos een intrigerende alinea over de gierzwaluw: ‘Ofschoon de gierzwaluw overal in onze steden broedt en wij hem dagelijks in onze naaste omgeving kunnen waarnemen, blijft veel in het leven van deze stadsvogel een mysterie. Wat voor betekenis hebben de geheimzinnige avondvluchten? En wie heeft er wel eens een gierzwaluw zien drinken?’
Nu was deze Jan P. Strijbos niet de eerste de beste. Hij was de meest productieve van de natuurromantici, die vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw hun vingers blauw schreven over de schoonheid van de natuur. A.B. Wigman, Jan Drijver, Rinke Tolman, Strijbos, ze produceerden honderden artikelen en tientallen boeken. Strijbos alleen al had zeventien boeken op zijn naam staan. Als jonge redacteur van het jeugdblad van Vogelbescherming had ik hem een keer mogen interviewen. Een grijsaard die de hele wereld had gezien, alle prijzen had gekregen die in de natuurbeschermingswereld werden uitgereikt, en die de pest in had dat zijn oren het opgegeven hadden, wat het interview richtingloos maakte, omdat hij voortdurend antwoord gaf op vragen die ik niet had gesteld. ‘Ik kan de roodborst alleen nog zien, maar als ik zie dat hij zit te zingen komt het geluid uit mijn hersenen omhoog, dan heb ik het plaatje toch weer compleet,’ zei Jan P. toen ik hem vroeg hoe hij dacht over de ganzenjacht. Maar: dit was de man die heel Europa had gezien, die voet op Spitsbergen had gezet. De man die de vliegsnelheid van vogels bepaalde door met zijn Harley Davidson groepen trekvogels te volgen (spreeuw: 66 kilometer per uur). Deze man, deze legende had nog nooit gierzwaluwen zien drinken. En ik wel. Dat betekende dat hier terrein braak lag. Over deze vogel kon zelfs een beginnende vogelaar zoals ik nieuwe feiten verzamelen. Ik besloot dat de gierzwaluw mijn studieobject zou worden. Alles zou ik over deze vogel te weten komen. En daar zou ik dan mooie boeken over schrijven, net als Strijbos. En ook al die prijzen krijgen.
Eén ding zat me bij dat besluit wel dwars. Strijbos schreef dat we de gierzwaluw dagelijks in onze woonomgeving konden waarnemen. Hij broedde onder dakpannen en in andere openingen in huizen. Waarom had ik hem dan in de voorafgaande veertien jaren van mijn leven niet gezien? Ik woonde in de stad, mijn ouders hadden me op koolmezen, merels, reigers en meerkoeten gewezen, niemand had het ooit over een gierzwaluw gehad. Hoe hadden wij deze toch vrij grote en luidruchtige vogel over het hoofd kunnen zien? Viel die gierzwaluw eigenlijk wel te observeren?
De vraag van Strijbos over de geheimzinnige avondvluchten kreeg al snel meer dimensie. De Vogelwerkgroep Amsterdam hield een avond over vogeltrek. Die vogelwerkgroep was een verzameling van ietwat wereldvreemde lieden die regelmatig bijeenkwamen om elkaar jaloers te maken met verhalen over vogelsoorten die de één wel, maar de ander nog niet had gezien. Op een van die avonden kwam een zekere Luit Buurma langs. Die deed radarwaarnemingen rond Schiphol om erachter te komen hoe vogels het luchtruim gebruikten, zodat aanvaringen met vliegtuigen vermeden konden worden. Hij vertelde dat hij met zijn radar grote groepen vogels in de nacht had ontdekt. Ze vlogen in het donker, met grote snelheid en op grote hoogte. Gezien de manier van bewegen konden het eigenlijk alleen maar gierzwaluwen zijn geweest. De gierzwaluwen vlogen dus niet alleen ’s avonds omhoog, ze bleven ook ’s nachts in de lucht.

Wat het woord ‘werk’ in de term Vogelwerkgroep deed heb ik overigens nooit begrepen. Er hing wel eens iemand een nestkast op, een ander inventariseerde de broedvogels van het Vondelpark, we fietsten met zijn allen naar Waterland, activiteiten die je nauwelijks werk kon noemen en betaald werden ze ook al niet.

Bijna veertig jaar nadat ik het besluit nam dat de gierzwaluw mijn studieobject zou worden sta ik bij het kantoor van de Vogelklub van Namibië, zie de gierzwaluwen arriveren en besef dat ik in de tussenliggende periode vele gierzwaluwen heb gezien, maar dat de eigenlijke zoektocht nog moet beginnen. Ik heb vooral veel gezien dat vragen oproept. Neem dat tijdsbesef van gierzwaluwen. Ik denk aan Ben, de eigenaar van de kroeg Het Elfde Gebod op de Amsterdamse Zeedijk, die me ’s zomers steevast rond acht uur ’s avonds naar buiten sleepte. Dan wees hij me op een kleine opening in de nok van het zeventiende-eeuwse pand op de hoek van de Olofspoortsteeg en de Zeedijk. ‘Zo direct komen ze thuis.’ En jawel, we hoefden nooit langer dan een paar minuten te wachten, dan knalden vlak achter elkaar twee gierzwaluwen die nokopening in. Om de proef op de som te nemen heb ik op mooie avonden een paar uur die opening in de gaten gehouden, biertje onder handbereik. Geen gierzwaluw te zien. Tot het bij achten was. Dan kwam eerst Ben naar buiten, en meteen daarna kwamen de twee gierzwaluwen. Barman en vogel hadden hetzelfde tijdsbesef. Of zagen de zwaluwen Ben staan, en besloten ze dan dat het tijd was om te gaan slapen?
En dan het individualisme. Deze Zeedijkse gierzwaluwen gingen steevast vroeg naar bed, terwijl hun soortgenoten vrolijk door het luchtruim bleven zwieren. In het Italiaanse plaatsje Colle di Val d’Elsa zag ik dat ook. In het middeleeuwse poortgebouw waar wij logeerden hadden honderden gierzwaluwen hun nesten. Overdag zag je de vogels nergens, dan waren ze elders muggen aan het vangen. In de namiddag arriveerden ze in grote woeste wolken, honderden vogels die gierend door elkaar heen vlogen. Steevast tegen zevenen zonderden twee zwaluwen zich af van de groep om snel naar ons poortgebouw te vliegen en vlak boven ons hoofd hun nestopening in te zeilen. Twee doffe dreunen, twee hoofden die zich stootten aan het einde van de holte, en dan was het verder stil. Frank en Marian, zoals we ze hadden gedoopt, waren thuis, terwijl hun makkers buiten nog uren tekeergingen. Na enkele dagen konden we Frank en Marian al in de arriverende troep vogels onderscheiden. Ze volgden elkaar al vliegend op de voet, de achterste volgde elke hoek, elke bocht van de voorste. En nooit mengden ze zich met anderen. Je zag vaak zwaluwen die zich vliegend aaneensloten, tot groepjes van vier, zes, acht stuks. Frank en Marian deden dat niet. Ze waren blijkbaar stapelverliefd, hadden genoeg aan elkaar, hechtten meer waarde aan lange nachten dan aan lange dagen.

Tijdsbesef, individualisme, slapen in de lucht, een wellicht onnodige trektocht over de Sahara. En geboren en getogen stadsmensen die nog nooit een gierzwaluw hebben gezien terwijl die in hun daken wonen, hoe kan dat? Waarnemingen moeten worden geduid, vragen moeten worden beantwoord. De zoektocht gaat beginnen. Er is maar één plek waar dat kan. Oxford.

 

© 2014 Remco Daalder

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum