Leesfragment: De bezitlozen

27 november 2015 , door Szilárd Borbély
| |

24 juni verschijnt Szilárd Borbély, De bezitlozen. Is de Messias al vertrokken? (Nincstelenek. Már elment a Mesijás?, vertaald door Mari Alfödy). Wij publiceren voor. ‘Mijn zus is nummer één. Ik ben nummer twee. Mijn zus is groot. Zij is het Meisje. Ik ben de Jongen. Mijn broertje is nummer drie. Hij is de Kleine. Zo worden wij genoemd. “Wieg de Kleine even,” zegt mijn moeder. Dan moeten we hem in slaap wiegen. Ik tel bij het wiegen. Eén, twee, drie. Dit zijn de eerste getallen die ik heb geleerd. Ik kan al heel lang tot tien tellen. Ik heb geoefend met de eieren. Meer dan tien legkippen zijn er nooit.’

In de jaren zeventig groeit de elfjarige hoofdpersoon op in een Hongaars dorp. Hij moet werken, heeft het koud en is hongerig. Samen met zijn zus probeert hij zijn moeder ervan te weerhouden zelfmoord te plegen, terwijl hun gewelddadige vader het weinige geld wegdrinkt. Niemand spreekt over het verleden. Waarom worden ze verketterd?

Zijn ze joden? Szilárd Borbély schildert een jeugd in een onbarmhartige wereld, op zo'n empatische wijze dat de lezer niet anders kan dan ademloos over de schouder van de jonge verteller meekijken.

 

We lopen en zwijgen. Er zit drieëntwintig jaar tussen ons. Drieëntwintig is niet deelbaar. Drieëntwintig is alleen door zichzelf deelbaar. En door één. Zo is ook de eenzaamheid tussen ons. Niet op te splitsen. Je moet die in één stuk dragen. We dragen het eten. We lopen over de aardrug. Wij noemen het de wal. De wal van Ogmand. Daar komen we langs als we hout gaan halen in het bos. Soms maken we een omweg langs het drasland van de Waterloop om de Reenweg te kunnen nemen. Want die is minder modderig. Kliederig, zeggen wij. Of we gaan door het Graafsbos, de Vlonderweg af. Mijn moeder heeft een hoofddoek om. We noemen dat een plakje. Getrouwde vrouwen moeten een hoofddoek dragen. Oude vrouwen knopen hem onder hun kin dicht. Zij moeten een zwarte doek dragen. Mijn moeders hoofddoek is gekleurd. Zij knoopt hem achter dicht, onder haar wrong. In de zomer draagt ze een lichte, driehoekige doek. Wit met blauwe stippen. Ze heeft hem vorig jaar van mijn vader gekregen op de jaarmarkt in Kölcse. Mijn moeder heeft kastanjebruin haar. De kleur van roodbruine kastanjes. Niet alle kastanjes zijn roodbruin. In het najaar rapen mijn zus en ik kastanjes. In het dorp staat er maar één kastanjeboom. De andere zijn gekapt na de oorlog. In de altijd natte grond houden alleen populieren het vol. En wilgen. Wij zeggen: wijden. In het voorjaar kun je daar makkelijk fluitjes van maken. Daar blazen we op, om onze moeder te plagen. En de honden, en de buren.
In het najaar gaan we vaak stiekem naar de enige kastanjeboom, voorbij het weiland van Kepec. We sluipen over het achterpad. Aan het einde van de zomer vallen de vijfvingerige bladeren van de enorme bomen verdord op de grond. Ze liggen daar als afgehakte reuzenhanden. In de lente draagt de boom bloemen als witte kaarsen. De groene schillen zijn egels. We geven ze pootjes van lucifers. We vragen mijn moeder of we de afgebrande lucifers mogen hebben. Alleen zij mag aan de lucifers komen, want die zijn niet voor kinderen.
‘Messen en scharen zijn kindergevaren,’ maant mijn moeder.

‘Want nu zijn wij de heren. Nu is het volk aan de macht. Diegenen die eerst werden uitgebuit. Nu buiten wij de koelakken uit… Bevalt het niet? Jammer dan. En daarmee uit,’ zeggen de dagloners van weleer.
‘Zij hebben het makkelijk, want ze hebben nog geen roestige spijker bij het collectief ingebracht,’ zegt mijn grootvader, die het van zijn paarden het ergst vindt. ‘Ze halen er alleen maar.’
‘Want ze houden van maaien zonder zaaien,’ fluistert hij vol afkeer.
‘Ze kunnen alleen van de hoge boom teren,’ zegt hij. ‘Ze verkwisten alles. Vergaren kunnen ze niet. Alles gaat naar de filistijnen.’
De boeren vonden het van hun paarden het ergst. Nog erger dan van hun land.
De paarden werden in het landbouwcollectief afgemarteld. Opgejaagd tot ze bezweken.
‘Tot ze er dood bij neervielen. Gecrepeerd voor hun tijd. En waar was het allemaal goed voor?’ zei mijn grootvader weleens.
De nieuwe heren waren ongeduldig en nietsontziend. Ze noemden iedereen kameraad. Ze voerden een nieuwe begroeting in.
‘Hun vader was al een niemand. Ook allemaal van die lui die maar wachtten tot de gebraden duiven hun in de mond zouden vliegen.’
‘Voorwaarts,’ zeggen de kameraden in plaats van ‘goedendag’. En ze hebben het alsmaar over de vooruitgang.
‘We moeten met de tijd mee, kameraden. We verbouwen wat we maar willen. Als het rubberpaardenbloemen moeten zijn, dan rubberpaardenbloemen. Als het rijst moet zijn, dan rijst. Wat de partij wil, gebeurt. Wat kameraad Stalin en kameraad Rákosi zeggen, is heilig. De natuur moet worden overwonnen, kameraden,’ herhaalden de voorlieden de leuzen voor de bibberende mensen tijdens de ochtendinstructie. Ondertussen slaan ze een paar glazen pálinka achterover.
‘De duvel is je kameraad,’ mompelt mijn grootvader dan onder zijn snor. Ze mogen het niet horen. Of ook wel. Laat ze het maar weten.
‘Pas maar op met je grote mond,’ brommen de nieuwe heren. Maar zij willen ook geen heibel. Daar is al genoeg van geweest. De koelakken waren in die tijd al uit de kampen. De meesten waren daarna vertrokken. Ze hielden het niet meer uit in het dorp. De dorpelingen vonden het niet erg dat ze hun niet meer onder ogen hoefden te komen.
De sierbomen waren gekapt, de gebouwen van de voormalige hoeve van de landheer waren afgebroken. Op de plek van de kastanjelaan bij de hoeve werd het Partijhuis gebouwd. Over de landheer wordt gezwegen. Er heerst diepe stilte.
‘De boeren zijn heel goed in zwijgen,’ zegt mijn moeder vaak.
Over het verleden mag niet worden gepraat. ‘De oude tijd,’ zeggen de mensen. Waar niet over gesproken wordt, bestaat niet. ‘Sterft, gij oude vormen en gedachten…’ zingen ze onder leiding van de voorzanger, als bij een begrafenis.

Mijn moeder draagt haar haar overdag in een wrong. Als ze het loshaalt, begint de nacht. Ik help haar altijd met kammen. Ik vind het fijn om haar haar te kammen. De glimmende haren glijden tussen de brede openingen van de hoornen kam. Ze schitteren als de nacht. De nacht zit vol sterren en ruikt lekker. Naar gras. Naar brood. Naar melk. De hoornen kam vind ik weerzinwekkend. Hij doet me denken aan gedode dieren. Er zit altijd zwart vuil in de openingen. Vettige roos en stof, vastgekoekt. De vrouwen steken hun haar op in een wrong onder hun hoofddoek, bij elkaar gehouden door een hoornen speld. Overdag zit mijn moeders haar verstopt. Dat van mijn zus nog niet. Op zaterdag worden de haren gewassen. ’s Avonds wordt de wastobbe op de aarden keukenvloer gezet. Op het fornuis wordt water aan de kook gebracht en we nemen achter elkaar een bad. Mijn zus eerst, dan ik, dan onze moeder. We wassen ons haar met olieshampoo en spoelen het na met de éénliterpan. Daarom ruiken we allemaal hetzelfde.
Als ik de deur binnenstap, ruik ik het meteen. Bij andere mensen ruikt het anders.
Nu gaan we naar het bos om hout te sprokkelen. Mijn moeder draagt een donkerkleurige hoofddoek. Een dikke wollen hoofddoek. Dit keer heeft zij hem ook onder haar kin vastgeknoopt, als een oude vrouw. Om haar oren warm te houden. Want het is nog koud. Ik heb het altijd koud. Ik houd mijn moeders hand vast. Haar hand is warm, de mijne ijskoud. Als zij iets in haar handen draagt, dan stop ik mijn handen in mijn zakken. Ze draagt altijd iets in haar handen. Dan warm ik mijn vingers in mijn zakken. Mijn nagels zijn koud. Ik snap niet hoe nagels koud kunnen zijn. Daar denk ik over na terwijl ik probeer mijn moeder bij te houden. In de zomer gaan we na de oogst aren lezen. Ik wou dat het weer zomer was, denk ik. De meeste vind je aan de rand van het stoppelveld. Dan is het tenminste warm. Dan vind ik dat juist niet fijn.
‘Jullie zijn nooit tevreden. Al zouden ze jullie met een naald in je gat prikken, zou je nog niet blij zijn,’ zegt mijn moeder. En ze lacht erbij. Alsof ze iets grappigs heeft gezegd. Maar het is niet grappig.
We lopen over het pad en ik bibber. Ik bibber altijd. Ik heb koude handen, en mijn tenen zijn koud in mijn schoenen. In de openingen van het gaas zijn de spinnenwebben wit van de rijp. De warrige lijnen zijn goed te zien. Ik doe een spelletje: ik prik erin met mijn wijsvinger en dan zijn ze bij toverslag verdwenen. Je hoeft maar één draadje kapot te maken en alles stort in. De draden breken en de kristalsuikerachtige korrels van de rijp vallen op de grond. Door het gerammel van de ijzerdraad komen af en toe ook de honden tevoorschijn. Als mijn moeder het toelaat, haal ik een stok langs het gaas. De meeste honden hebben nu geen zin om te blaffen. Sommige honden lopen langs de binnenkant van het hek mee tot we hun erf voorbij zijn. Dit zijn de nerveuze honden. Wij noemen ze schietig. Ze grommen en laten hun witte tanden zien. Ze rennen heen en weer, trillend van woede.
‘Zit ’m niet te jennen,’ zegt mijn moeder.
‘Ik zit ’m niet te jennen,’ antwoord ik en ik trek mijn hoofd in.
Vanuit mijn ooghoek houd ik mijn moeders hand in de gaten. Ik sta links van haar. Met haar linkerhand slaat ze nooit. Ik haal opgelucht adem.
‘Niet liegen,’ zegt ze.
‘Ik sla alleen de spinnenwebben eraf,’ zeg ik. Mijn moeder zegt niets, ze trekt me naar zich toe. En versnelt haar pas.
‘Booswicht,’ zegt ze. Dan is ze niet boos, als ze ‘booswicht’ zegt.

Mijn zus is nummer één. Ik ben nummer twee. Mijn zus is groot. Zij is het Meisje. Ik ben de Jongen. Mijn broertje is nummer drie. Hij is de Kleine. Zo worden wij genoemd.
‘Wieg de Kleine even,’ zegt mijn moeder. Dan moeten we hem in slaap wiegen. Ik tel bij het wiegen. Eén, twee, drie. Dit zijn de eerste getallen die ik heb geleerd. Ik kan al heel lang tot tien tellen. Ik heb geoefend met de eieren. Meer dan tien legkippen zijn er nooit.
Mijn moeder laat me altijd de eieren tellen, hoeveel ze die dag hebben gelegd. ’s Morgens betast ze ze altijd. Een voor een gooit ze ze uit het kippenhok. Met haar linkerhand pakt ze de vleugels bij elkaar, ze drukt de kip naar zich toe en stopt haar rechterwijsvinger in het gat van de kip. Daar zit het ei al klaar, je kunt het met je vinger voelen. Ze telt hoeveel kippen die dag een ei gaan leggen en voor de avond moet ik ze allemaal vinden, voordat de zon onder is. In de winter moet je erg opschieten, want het wordt vroeg donker.
Als het er minder zijn dan wat mijn moeder heeft geteld, dan loopt ze op me te foeteren. Mijn zus heeft andere taken, op haar foetert ze om andere dingen. Voor de middag zijn de eieren wel gelegd. Na het eten ga ik ze zoeken. Ik weet al waar de kippen zich verschuilen, want ze willen de eieren verstoppen. Ze gaan er niet op zitten, het zijn geen broedkippen, ze verstoppen ze alleen. In de hooiberg, onder de houtstapel, achter de schuur. Slechts een paar gaan op de legkist zitten, die voor ze klaarstaat.
De laatste tijd moet ik het betasten ook zelf doen. Ik word er misselijk van, want mijn vinger zit onder de kippenstront. Het vuil blijft achter mijn nagelranden zitten, hoe ik er ook op schrob. Maar het fijne is dat mijn moeder dan niet weet hoeveel eieren er die dag moeten zijn. Ik geef er altijd één minder op. Als het er meer zijn, bewaar ik er één voor de volgende dag. Eén bewaar ik altijd als reserve. Dan kan mijn moeder niet op mij foeteren.
‘Weet je het zeker?’ vraagt ze altijd. Ze ziet aan me dat ik lieg.
Als er zeven eieren zijn, ben ik blij. Ik houd van het getal zeven. En van drie.
Als ik die twee bij elkaar optel, krijg ik tien. Ik kan tot tien tellen.
De grond is nog grijswit door de vorst. We lopen over de weg die ingesneden is door de karrenwielen. Die hebben diepe voren gemaakt in de modder. Nu is het niet kleverig vanwege de vorst. Overal liggen grote modderkluiten. Wij noemen het hompen. Ik schop ertegenaan. Er stijgt stof op als ze uit elkaar vallen. Of ze rollen weg. Soms krijg ik pijn aan mijn teen. Maar ook dat is fijn, want dan gaan ze tenminste niet slapen. Zolang ze pijn doen, is het goed. Mijn schoenen zijn versleten. Ik draag geen skibroek maar mijn dunne broek. En mijn jas, die te klein is. De afgedragen sjaal en muts van mij zus. In mijn schoenen heb ik voetlappen. De lappen schuiven steeds weg. En als ze verschuiven, heb ik nog koudere voeten. Ik heb altijd koude voeten, want ik ben onhandig. Het lukt me niet om de lap strak genoeg om mijn voet te winden en het uiteinde achter op de kuiten onder de laatste laag terug te stoppen. Als ik dat goed zou doen, zou die niet loskomen. Dan zou ik geen koude voeten hebben. Mijn moeder heeft geen tijd om mijn voetlap om te doen.
‘Je bent een grote jongen. Je moet het maar leren,’ zegt ze als ik haar om hulp vraag.
We lopen over het bevroren voetpad tussen het berijpte onkruid. Er ligt geen sneeuw meer. Maar alles is nog bevroren. De moestuinen staan er verfomfaaid bij.
‘Maak voort,’ zegt ze.
Mijn linkerhand is koud. De rechter ligt in die van mijn moeder. Haar hand is groot. De huid is hard, vol barstjes. Haar nagels zijn vuil, zoals die van iedereen. De mannen snijden hun nagels bij met hun zakmes. De nagels van de Kleine bijt mijn moeder met haar tanden af, opdat hij zich niet openkrabt. Ook mijn nagels zijn vies. Als ik me verveel, peuter ik het zwarte vuil eronderuit. Door het melken, het wassen, ontroeten en assen komen barstjes in de huid en scheuren de nagels in. De rug van mijn moeders hand is zacht en mollig.
‘Ik heb koude voeten,’ zeg ik.
‘Nou en,’ murmelt ze, maar ze heeft geen aandacht voor me.
‘Maar ik heb koude voeten, moe,’ zeg ik, ‘heel erg koude voeten. Draag me, in godsnaam!’
‘Je moet zelf lopen, je bent te zwaar,’ zegt ze, maar ik weet dat ze niet naar me luistert. Dat ergert me. Ik ben boos.
Ik ben kwaad omdat ze geen aandacht voor me heeft. Ik wil dat ze zich alleen met mij bezighoudt. Ik trap tegen het beton. Ik schuur de bruine verf van de neus van mijn schoen. Ze merkt het niet. Of ze heeft geen zin om me te slaan. Anders zegt ze altijd: ‘Waarom val jij niet dood? De duvel hale je…’
‘Je krijgt je beurt straks wel, als we thuis zijn,’ sist ze in mijn oor. Wij zeggen: thuus. Thuis slaat ze me met de dweil, terwijl ze zelf huilt. Intussen haalt ze haar neus op en veegt het snot weg met de rug van haar hand. Die lap ligt altijd in de emmer, zodat hij elk moment gepakt kan worden als er iets van vuiligheid, gemorste spoeling of kattenpoep moet worden opgeveegd. En de stront die van onze schoenen komt. Daarom stinkt het water altijd. De dweil is de kapotte trainingsbroek van mijn zus. Hij is indigoblauw. Aan de binnenkant is hij pluizig. Hij neemt veel water op en wordt zwaar. Mijn moeder wringt hem nooit goed uit voordat ze me ermee slaat. Ik schreeuw harder dan dat het pijn doet. Zo doet mijn zus het ook. Ik heb het van haar geleerd. Mijn moeder blijft driftig slaan met de lap.
‘De duvel hale je,’ snottert ze. ‘Naar de duvel met jullie allemaal,’ zegt ze. Maar intussen huilt ze. Ik weet dat ze dan aan zichzelf denkt, en aan dit dorp, waar wij wonen. Ik ben niet boos op haar, het doet geen pijn.


© Szilárd Borbély, 2013
© Vertaling uit het Hongaars: Mari Alföldy, 2015
© Nederlandse uitgave: Lebowski Publishers, Amsterdam 2015

Uitgeverij Lebowski

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum