Leesfragment: Wie storm zaait

27 november 2015 , door T. C. Boyle
|

T. C. Boyles nieuwste roman Wie storm zaait (The Harder They Come, vertaald door Anne Jongeling) verschijnt vandaag! Lees bij ons een fragment.

Twee buitenstaanders worden op elkaar verliefd - samen tegen een wereld vol burgermannetjes, wetsdienaren en kwaadwillenden. Adam, zoon van een schooldirecteur en Vietnamveteraan, krijgt niets voor elkaar. Hij vliegt van alle scholen, gaat van de ene psychiater naar de andere. De bom in Adam blijft tikken. Hij verzamelt wapens, slaapt in de wildernis, legt er een papaverveld aan en gaat zonder nachtkijker de deur niet uit. Dan ontmoet hij Sara, gescheiden veertiger en fanatiek dierenliefhebber, die ook tegen álles is: globalisering, samenzweerders, overheidsgeweld. En autogordels. Ze hebben een stormachtige verhouding, tot Sara merkt dat het Adam wel heel erg menens is met zijn vijanden. Wie storm zaait gaat over de drang naar totale onafhankelijkheid en de dorst naar geweld, en hoe deze twee hand in hand gaan. Een analyse van de Amerikaanse samenleving 'die rafelt aan de randen'. Boyle weet als geen ander zijn vinger op de polsslag van de tijd te leggen.

 

Ze ging naar de keuken om de ontbijttafel af te ruimen. Ze had spiegeleieren, Canadese bacon met gebakken tomaten en zuurdesemtoast gemaakt, genoeg voor twee personen (ze was er snel aan gewend geraakt om voor twee te koken, na al die jaren voor haarzelf te hebben gekookt) alhoewel Adam niet had meegegeten. Ze was bij het krieken van de dag wakker geworden, omdat ze aan de vering in het matras voelde dat hij opstond. Hij stapte naakt in zijn camouflagebroek, te gehaast om zich te bekommeren om ondergoed. Of te mannelijk. Of te jongensachtig. Of te wat dan ook. Hij keek haar niet aan, hij negeerde haar volkomen. Binnen dertig seconden had hij de veters van zijn hoge bergschoenen gestrikt, een shirt aangetrokken en hoorde ze het geluid van zijn elektrische scheerapparaat in de badkamer. Ze had hem twee dagen geleden stiekem begluurd; daar stond haar afgetrainde vriend die met het scheerapparaat over zijn kin, zijn wangen en zijn strakgespannen mond ging, en daarna lange halen over zijn schedel maakte, van zijn voorhoofd tot aan zijn nek, ook al binnen dertig seconden, waarbij hij niet één keer in de spiegel keek. Hij verdroeg zijn spiegelbeeld niet, had hij zich een keer in een aangeschoten bui laten ontglippen. ‘Waarom?’ had ze gevraagd. Hij had zijn blik afgewend en zacht gefluisterd dat het beeld hem tegenstond.
Vandaag was ze opgestaan terwijl hij in de badkamer bezig was. Ze had een badjas aangeschoten die van zijn grootmoeder was geweest en volgde hem naar de huiskamer. ‘Ga je het bos weer in?’ had ze gevraagd. Tevergeefs, haar vraag was tegen dovemansoren gericht. Bovendien wist ze wel beter dan zich met zijn zaken te bemoeien. Ergens moest er een bouwwerk staan – een bunker, een fort, het kon ook een boomhut zijn – waar hij de hele dag rondhing. Of hij maakte lange wandelingen door het bos. Wat hij ook uitvoerde, hij hield er een spectaculaire conditie aan over.
Hij gaf geen antwoord. Hij knikte niet eens. ’s Morgens zei hij nooit veel. ’s Nachts voelde ze dat hij dichter bij haar was, zeker als hij in haar zat, en dan waren woorden overbodig. Pas als hij had gedronken, wat regelmatig gebeurde – en zij spuugde er ook niet in – werd hij spraakzamer. Hij was hoe dan ook geen loslippig type en dat vond ze prima. Zij praatte wel voor twee.
‘Zal ik een boterham smeren?’
Stilte. Hij pakte zijn rugzak en zijn geweer en slingerde die over zijn schouder. Ze zag dat hij het mes bij zich had dat hij in de Big 5 had geritseld. En uiteraard bungelde de veldfles weer aan zijn tas. Ze had geen idee of er Bacardi of water in zat. Zijn schoenen blonken. Hij poetste ze elke avond, het laatste wat ze hoorde voor hij ’s avonds naast haar onder de lakens gleed, was het ijverig schurende geluid van een borsteltje. Alles aan hem leek te glimmen, van zijn schoenen tot aan zijn geweer. Ze had geen verstand van geweren en ze interesseerde zich er ook niet voor, maar ze dacht dat dit een militair wapen was met een magazijn. ‘Waarom neem je dat mee? Ga je soms op jacht?’ vroeg ze. Ze probeerde er een grapje van te maken. ‘Schiet een paar eekhoorns, daar kan ik een verrukkelijke stoofpot van maken.’
Toen pas reageerde hij. Hij keek haar aan alsof hij haar voor het eerst zag. Zijn ogen stonden helder en ze waren van een doorzichtig blauw dat zo diep ging, dat ze even meende in een bodemloze oceaan te kijken. ‘Om me te beschermen,’ zei hij.
‘Waartegen?’ En ze kon het niet laten. ‘Tegen poema’s?’
Zonder dat hij het besefte gaf hij een extra dimensie aan haar woordspeling. ‘Poema’s eten hertjes, mensen vreten alles. Mensen zijn slecht. Het zijn klootzakken, griezels.’
‘En jou verschalken ze niet?’
Hij lachte even, op zijn Adams dan, want zijn mondhoeken gingen nauwelijks merkbaar omhoog ten teken dat hij haar had begrepen, en toen hij de deur uit liep, voorkwam hij met een soepele beweging van zijn schouder dat de loop van het geweer tegen de deurlijst stootte. Ze onderdrukte de neiging hem na te roepen of hij thuiskwam voor het eten; ze was zijn moeder niet, zeg. En ze was ook geen zeurkous. Hij moest zelf weten wat hij in dat bos uitspookte. Deze relatie was tijdelijk. Misschien dat het nog een paar weken zou duren. Ze wilde niet al te ver vooruitdenken.
Ze liep naar de achterdeur en zag hem met een vloeiende beweging over de muur klimmen, zo lenig als Jackie Chan of die nieuwe James Bond, wiens naam ze was vergeten. En hoe heette de loopdiscipline ook alweer, waarbij mannen gewoon tegen een muur omhoog kunnen lopen? Parkour. Adam was er een meester in. Uiteraard weigerde hij categorisch de nieuwe doorgang te gebruiken die zijn vader had uitgehakt. Hij leek hem niet eens op te merken. Ze wist dat hij het gat graag meteen had dichtgemetseld, maar daar had zij zelf een stokje voor gestoken. Hoe moest ze dan de hond uitlaten of boodschappen gaan doen? Moest ze soms de ladder tegen de muur zetten? Bovendien waren huizen zonder ingang lastig te verkopen en Stens besluit om te verkopen stond vast, had hij haar verteld, wat zijn zoon er ook van vond. Een bekende van Sten en Carolee had een bod gedaan en die wilde het huis met alles erop en eraan hebben, inclusief de spullen van Adams grootmoeder. Adam mocht tot aan het eind van deze maand blijven. Sara vermoedde dat de Stensens het geld nodig hadden om de hypotheek van hun nieuwe woning in Mendocino af te aflossen; een cottage met uitzicht op zee kostte een vermogen.
Ze liep door de achtertuin naar de doorgang, met Koetya op haar hielen die overal naar plashoekjes snuffelde. Adam was al bijna beneden bij de rivier. Zowel zijn kale schedel als de loop van zijn geweer glansde nog even in het zonlicht, toen verdween hij tussen de bomen. Ze ving nog een glimp van hem op waar het pad een stukje verder omhoog helde. Hij bewoog zich altijd razendsnel, alsof iemand hem achtervolgde.

Ze was net klaar met de vaat toen haar telefoon begon te rinkelen. Zonder na te denken nam ze op, in de veronderstelling dat het een bestaande of misschien wel een nieuwe cliënt was. Ze stond geregistreerd in het telefoonboek en haar nummer was online te vinden, want ze zat altijd om werk verlegen. Het verdiende goed en ze wist van aanpoten, eens te meer een reden waarom ze geen cent aan die jokers van de belastingdienst wilde afdragen.
‘Spreek ik met Sara?’ vroeg een man met een welluidende bariton.
‘Daar spreekt u mee.’
‘Sara Hovarty Jennings?’
Ze had onmiddellijk spijt dat ze had opgenomen, want haar cliënten, bestaande of potentiële, zouden haar nooit bij haar volledige naam aanspreken.
‘Ja.’ De branie was uit haar stem verdwenen. ‘Met wie spreek ik?’
‘Dit is brigadier Brawley van het politiebureau in Mendocino.’ Hij zweeg even om deze introductie te laten bezinken. ‘Ik verzoek u dringend zich vrijwillig naar het bureau van Ukiah te begeven om daar uw hond over te dragen’ – hij typte iets in – ‘Koetya, als ik het wel heb.’
Stom genoeg beaamde ze het. ‘Dat is zijn naam, ja.’
‘U moet weten dat er een arrestatiebevel voor u is uitgevaardigd, omdat u hebt verzaakt voor de kantonrechter te verschijnen. Ook hebben we videobeelden die bewijzen dat u op zaterdag 10 augustus om 14.35 uur met een medeplichtige uw hond uit het asiel hebt gehaald, waar hij in quarantaine zat. Wat hebt u daarop te zeggen?’
‘Ik hou hem zelf in quarantaine,’ zei ze. Ze had zich al enigszins hersteld en ze was nu eerder kwaad dan geïntimideerd.
Nog een stilte. Opnieuw gekletter op het toetsenbord. ‘Op welk adres?’
‘De hond is ingeënt en ik heb daar een schriftelijk bewijs van naar de kantonrechter gemaild. Wat mij betreft is de zaak daarmee afgedaan.’
De stem, die tot dusver kalm en ambtelijk had geklonken, werd luider en kreeg een soort beledigde ondertoon, alsof dit hem persoonlijk aanging, alsof dit telefoontje iets anders betekende dan de zoveelste verlakkerij. ‘Wij willen, nee, wij eisen dat u uw huisdier onmiddellijk meeneemt op straffe van ...’
Verder kwam hij niet, want ze had haar telefoon op de keukenvloer gesmeten en kapotgetrapt. Ze konden haar opsporen, ze konden iedereen opsporen die zo’n toestel had, ze kon net zo goed met een vlag gaan wapperen. Even was ze zo kwaad dat ze blindelings op de telefoon bleef stampen, zodat het plastic omhulsel lelijke groeven in het linoleum trok, het zeil dat Adams grootmoeder haar hele leven zo keurig had bijgehouden. Daar zou ze zich later om bekommeren. Eerst moest ze zorgen dat ze genoeg zuurstof binnenkreeg, want ze stikte bijna van drift. Ze maande zichzelf tot kalmte want zelfs de hond, met zijn gevoelige hondensensor, voelde dat er iets mis was en dribbelde onrustig met staccato tikkende nagels over het zeil.
Zodra ze weer op adem was gekomen, overdacht ze haar situatie. Ze had nu al spijt dat ze haar telefoon had vernield. Het nummer zelf mocht dan een risicofactor zijn geworden – de politie had zich toegang verschaft tot de telefoongegevens om haar mobiele nummer te achterhalen – maar ze moest natuurlijk wel bereikbaar blijven voor haar werkgevers en haar afspraken kunnen bijhouden, anders liep ze inkomsten mis. Stel dat een klant haar probeerde te bellen en dat die rechtstreeks werd doorverbonden met de voicemail. Die kon ze nu niet eens meer afluisteren, en als ze niet reageerde op hun boodschappen, belden ze iemand anders om hun paarden te doen en werd de opdracht haar door de neus geboord. Ze keek naar haar handen en zag dat ze beefden.
Ze zou inkopen doen bij de supermarkt en meteen bij de belwinkel een nieuw toestel halen, zo’n goedkoop prepaidapparaat. Vooralsnog was ze te zeer van slag om auto te rijden, dus deed ze wat ze altijd in dergelijke gevallen deed: poetsen. De zen van het schoonmaken had een kalmerende uitwerking; als ze een spons in een emmer zeepsop stak, kon ze haar hoofd vrijmaken. Twee uur lang was ze aan het dweilen, schrobben en boenen om haar energie in iets productiefs om te zetten. Christabel kwam immers eten en ze zouden een feestje bouwen – die onwettige overheid kon de pot op. Ze bracht de vuilniszakken naar buiten en zette de lege flessen in haar auto, zodat ze die straks meteen naar de glasbak kon brengen. Ze dweilde de keukenvloer en boende het zeil op tot het blonk. Ze sponsde met bleekmiddel de hoeken van het aanrecht waar zich donkere schimmelranden hadden gevormd en de resterende plekjes ging ze met een tandenborstel te lijf. Ook de huiskamer nam ze onder handen. Het Perzisch tapijt werd opgerold en buiten over de muur gehangen, waar het kon luchten. Ze ging terug naar binnen om de kamer aan te vegen en de eikenhouten vloer in de was te zetten, daarna was de bovenverdieping aan de beurt.
Er waren twee slaapkamers boven. De ene was van Adams oma geweest. Het was er een rommelig allegaartje van aandenkens en snuisterijen, en de muren hingen vol met kinderlijke platen van kippen, jonge katjes en puppy’s die mensendingen deden. De kamer van Adam, die hij de afgelopen week met haar had gedeeld, was spartaans ingericht. Ze vond een hasjpijp en een paar Bob Marley-posters, en in de kast lagen geknoopverfde T-shirts weggestopt naast een doos oude videospelletjes en actiefilms – typisch spul voor jongens. Ze kon een glimlach niet onderdrukken. En door die glimlach hervond ze zichzelf. Acht wat, ze konden haar niet traceren want ze had haar telefoon overal kunnen opnemen, nietwaar? Echt overal. Bij een klant, achter het stuur of in een supermarkt waar ze net met haar karretje tussen de schappen door reed. Die pennenlikker die haar net belde had die dag een lijst met wel zestig namen van mensen die hij voor allerlei futiliteiten moest lastigvallen. Het had niets te betekenen. Ze zouden haar nooit kunnen vinden, daar waren ze te stom voor. De ambtelijke marionetten van de multinationals begrepen alleen maar wat hun bazen hun voorkauwden, net als bij de fascisten en de communisten. Houd het volk dom, laat de propagandamachine op volle toeren draaien en zorg ervoor dat niemand de grondwet te zien krijgt.
Ze veegde op haar gemak de slaapkamers, ging er voor de zekerheid extra met de stofzuiger doorheen en verschoonde de lakens. Zodra ze voelde dat ze weer helemaal de oude was, zette ze haar hond op de achterbank van de auto en reed naar de goedkope supermarkt in Fort Bragg, de winkel die de toeristen niet kenden. Ze kocht de ingrediënten voor de cordon bleu – kipfilet, ham, gruyère, gekruid paneermeel – en verder nog asperges, aardappelen, twee flessen wijn voor haar en Christabel en een sixpack Old Stock Ale van 11,9% voor Adam. Tot slot haalde ze bij de belwinkel een nieuwe telefoon.
Om vier uur had ze de tafel gedekt en stond het kipgerecht klaar om in de oven geschoven te worden. De asperges had ze gewassen, met wat olie besprenkeld en in de pan gedaan. De rode wijn was in de aanbieding, maar desondanks van een redelijke kwaliteit. Ze ontkurkte de fles alvast om hem te laten chambreren.
Adam was nog niet thuis. In de regel kwam hij rond borreltijd terug en greep dan meteen naar de fles. En hij had dan altijd flinke trek, daarom had ze er een gewoonte van gemaakt wat hapjes klaar te zetten. Hij stortte zich op de chips, toastjes met kaas en gemengde noten alsof hij de hele dag niet had gegeten, wat misschien ook wel zo was. Ze vulde Koetya’s etensbak en ging net aan tafel zitten om de nummers van haar klantenkring in haar nieuwe telefoon op te slaan, toen ze buiten een auto hoorde. Daar zou je Christabel hebben. Ze stond vergenoegd op, stopte de telefoon in de zak van haar spijkerbroek en liep naar buiten. Koetya kwam achter haar aan.
Het was echter niet Christabels pick-up die ze buiten zag, maar een zilverkleurige Prius. Even stond ze voor een raadsel, maar toen zag ze Sten achter het stuur zitten. De nieuwe deur had de hele week tegen de muur gestaan en vermoedelijk kwam hij nu het karwei afmaken. Op hetzelfde moment ontwaarde ze zijn vrouw Carolee naast hem in de auto, met wie ze nog niet officieel had kennisgemaakt. Ze vroeg zich af of ze genoeg eten zou hebben voor iedereen en hoe Adam zou reageren. Nog afgezien van Christabel, want ze had haar vriendin een feestje met drie mensen beloofd en nu stapten er twee extra gasten uit de auto. Koetya rende blaffend op ze af alsof het indringers waren, wat ergens ook een beetje waar was. ‘Koetya, kom hier, niet blaffen. Af!’
Carolee leek de hond niet eens op te merken. Ze keek Sara verbaasd aan – of misschien een beetje onderzoekend, dat was een betere omschrijving – en bekeek haar van top tot teen met een geforceerd glimlachje. Het was ook een moederlijke glimlach, want ze was immers moeder en ze moest in de zestig zijn, maar met dat lange blonde haar dat tot op haar schouders viel zag ze er stukken jonger uit. Ze droeg mooie open schoentjes en haar roze bloesje en korte witte broek zaten bepaald niet strak. Naast haar rijzige echtgenoot leek ze erg klein, bijna een kabouter, en ze was ook een kop kleiner dan Sara. Zonder acht te slaan op de hond liep ze op haar af en stak haar hand uit. ‘Jij bent zeker Sara?’
Ja, zij was Sara. En de manier waarop ze werd gekeurd, beviel haar niet. Ze vroeg zich af wat Sten over haar had verteld, nog afgezien van Cindy Burnside en de rest. Sara hield zich in, gaf een slap handje en wisselde een snelle blik met Sten voordat ze zei: ‘Wat leuk je eindelijk te ontmoeten.’ Ze wist niet goed waarom ze er direct ‘Ik ben aan het koken’ op liet volgen; was het omdat ze zo snel bij haar zoon was ingetrokken? Omdat ze een huis bezette dat in de verkoop stond? Om zich te verontschuldigen voor haar blaffende, ongetrimde rastahond? Omdat ze bestond?
Carolee liet direct haar hand los. Haar glimlachje verdween en kwam weer terug, alsof het op een schakelaar was aangesloten. ‘Leuk je te ontmoeten,’ zei ze. ‘Eindelijk,’ voegde ze er met een blik op Sten aan toe. Koetya snuffelde aan haar kuiten. Haar teennagels waren onberispelijk oranjerood gelakt. ‘Is Adam ook thuis?’ vroeg ze.
‘Nee, hij is de deur uit,’ zei Sara en ze had ze het daarbij moeten laten, maar ze kon haar mond niet houden. ‘Hij is vast in het bos.’ Ze rolde schouderophalend met haar ogen. ‘Je weet hoe hij is,’ voegde ze er met een samenzweerderig lachje aan toe.
Carolee gaf geen krimp. Ze staarde haar met koele, ronde ogen aan. ‘Ja, ik weet hoe Adam is,’ zei ze en elk woord was als een dolk die ze in Sara’s borst stak. ‘Per slot van rekening ben ik zijn moeder.’
Pang, in de roos, dacht Sara en ze staarde net zo kil terug. Jij bent de moeder en ik ben niks, een bedwarmertje, meer niet. Bijtijds kon ze de woorden inslikken waarvan ze spijt zou hebben gekregen – deze vrouw was bevriend met Cindy Burnside en ongetwijfeld bij machte een haatcampagne te ontketenen die haar klanten zou kunnen kosten – en ze sloeg haar ogen neer. ‘Er is genoeg ... ik bedoel, ik had een vriendin uitgenodigd voor het eten, en Adam is natuurlijk ook hier, dus als jullie willen blijven eten, dan zouden we dat bijzonder op prijs ...’
‘Klinkt geweldig,’ zei Sten, ‘maar we moeten meteen door. Ik kwam alleen om de deur op te hangen terwijl Carolee een paar spullen ...’
Carolee nam niet eens de moeite haar voor de uitnodiging te bedanken. Zonder haar nog een blik waardig te keuren liep ze langs haar heen naar het huis en liet haar verder aan Sten over, die iets gekwelds uitstraalde. Zonlicht speelde met zijn haar. Zijn ogen waren onzichtbaar achter de Ray-Ban, maar de rest van zijn gezicht leek te verschrompelen als de Onzichtbare Man uit de film. In deze situatie had hij die verdwijntruc ongetwijfeld graag willen nadoen, net als zijzelf.
‘Weten jullie het zeker? We eten kip cordon bleu.’
Hij stak afwerend zijn hand op. ‘Nee, we blijven maar even. Ik heb lege dozen meegenomen.’ Hij liep naar de auto en haalde er een stuk of tien vouwdozen uit, alsof hij de reden van hun bezoek met bewijsmateriaal moest staven. ‘De meeste rommel gooien we weg, maar er zitten dierbare spullen tussen die ze wil bewaren. Ik heb alleen geen idee waar we het allemaal moeten laten.’ Hij grinnikte. ‘Ik dacht dat een mens met het klimmen der jaren juist steeds meer weggooide.’
‘O, praat me er niet van.’ Ze knikte alsof ze er ervaring mee had. ‘Zal ik anders een drankje inschenken?’ vroeg ze. ‘Ik heb een fles wijn openstaan. En mijn margarita’s zijn super.’
In het daaropvolgende halfuur probeerde ze bij het echtpaar uit de buurt te blijven. Carolee stampvoette heen en weer tussen de auto en het huis met dozen vol tierlantijnen, en Sten was met de deur aan het hannesen, waarbij hij soms op Adam leek, maar dat zei Sara niet hardop. Zo vader, zo zoon. Niet dat Adam zo gauw een deur in de scharnieren zou hangen, daar was hij te veel een buitentype voor. En opeens zag ze het licht: Adam was het botanische type, iemand die planten kweekte. Wietplanten. Waarom zou hij anders zo geheimzinnig doen over wat hij in het bos uitspookte? Ze probeerde zich een voorstelling te maken van een veld vol planten met de puntige bladeren, wuivend in de wind, en Adam die water uit de beek putte, de bewegingen van zijn gespierde lichaam onder de warme zon. Het werd tijd dat hij haar deelgenoot maakte van zijn geheim. Dat hij haar vertrouwde. En dat liet zien.
De deur was gereed en Sten stond ernaast met een margarita in zijn hand, waar Carolee met vuurspuwende ogen voor had bedankt. De aardappels moesten in de oven, anders zouden ze niet op tijd gaar zijn. Sara hoopte van harte dat de Stensens waren opgehoepeld voordat Christabel of Adam arriveerde. Adam kon nu elk moment binnen komen vallen – het liep tegen vijven en die knul had een inwendige klok. Joost mag weten hoe hij zou reageren als hij zijn ouders hier aantrof. Het zou zomaar kunnen dat hij onmiddellijk rechtsomkeert maakte en met één sprong over de muur verdween. Net als die keer in de pizzeria. Hoewel Adam toen aangeschoten was door de vele biertjes en de heimelijke slokken rum uit zijn veldfles, waren ze in een interessant gesprek verwikkeld over de Redemption Theory en Roger Elvick, die de omvangrijke nationale fraude had blootgelegd; de overheid sjoemelde met geboortebewijzen zodat ze iedere op Amerikaanse bodem geboren baby konden gebruiken als onderpand voor leningen die de Federal Reserve, de centrale bank van Amerika, aan de overheid verstrekte nadat zij de goudstandaard had losgelaten. Elvick werd naar een psychiatrische inrichting afgevoerd, waar ze hem elektroshocks toedienden omdat hij het lef had gehad de waarheid te onthullen. Toen ze op had gekeken en Sten tussen de barbezoekers had zien staan, in het gezelschap van een blonde vrouw, was het gesprek meteen afgelopen.
Adam had eerst binnensmonds gevloekt, daarna hardop toen hij een blik over zijn schouder wierp. Voor ze met haar ogen kon knipperen was hij door de achterdeur verdwenen, en ze had geen andere keuze dan hem te volgen. Buiten was er geen spoor meer van hem te bekennen. Hij zat niet in de auto. Ze had een tijd gewacht tot Sten en zijn vrouw weg waren gegaan, en daarna had ze nog een uur door mistige, spookachtige zijstraatjes gereden. Ze zag straatkatten, een coyote, een stel dronkaards dat naar huis wankelde, maar Adam was in geen velden of wegen te bekennen. Uiteindelijk had ze het opgegeven en was ze naar zijn huis gereden. Waar moest ze anders naartoe? Toen ze ’s morgens wakker werd, lag hij naast haar te slapen in de foetushouding.
Ze had een hele kan margarita gemaakt, met een flinke scheut vers limoensap voor extra pit, en met het glas in haar hand zat ze over ditjes en datjes te keuvelen met Sten. Het was duidelijk dat hij uit de buurt van zijn vrouw probeerde te blijven. Op dat moment hoorde ze de auto van Christabel op het grindpad. Dat moest er nog bij komen. Christabel kwam altijd te laat, maar vandaag had ze wat Sara betreft veel later mogen komen.
Ze zaten net aan de houten tafel op de veranda de schoonheid van de natuur op te hemelen. Sten had zijn cocktail op en stond blijkbaar te popelen om te vertrekken, maar Carolee bleef stug in huis rondscharrelen. De aardappelschotel begon te geuren, het signaal om met de cordon bleus te beginnen. ‘Vind je het leuk om zo midden in de bossen te wonen?’ vroeg Sten, in een halfhartige poging tot een aimabel gesprek. ‘Je logeert hier nu toch?’
‘Ja, best wel,’ zei ze, alsof het haarzelf ook verbaasde. ‘Het is maar tijdelijk, hoor. Hooguit een paar dagen, dan heb ik de dingen met mijn huisbaas geregeld.’
‘Het is hier erg vredig. Zie je weleens een hertje of een coyote?’
Ze zat elders met haar hoofd. In gedachten zag ze Carolee met een doos vol spullen naar de auto lopen waar Christabel net aankwam. Ze wilde er liever bij zijn om hen aan elkaar voor te stellen, maar ze liet niet merken hoe ongemakkelijk ze zich voelde. ‘Een keer heb ik een coyote gezien, ja,’ zei ze. Ondertussen keek ze over Stens schouder naar de metalen deur, die met behulp van een stuk steen op een kier stond. ‘Tot nu toe heeft hij zich elke avond om halfnegen laten zien. Precies op schema.’ Ze onderbrak zichzelf met een brede glimlach. ‘Volgens mij is mijn vriendin Christabel net aangekomen.’ En, omdat ze heimelijk zijn goedkeuring zocht, of om te laten merken dat ze iets gemeen hadden – twee, nee, drie mensen in het onderwijswezen – voegde ze eraan toe: ‘Ze is een klassenassistent.’

 

© 2015 T. Coraghessan Boyle
© Vertaling uit het Engels: Anne Jongeling, 2015
© Nederlandse uitgave: Meridiaan Uitgevers, Amsterdam 2015

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum