Leesfragment: Kapitaal in de 21ste eeuw

27 november 2015 , door Thomas Piketty
| | | |

Een onwaarschijnlijke bestseller - ook bij Athenaeum - is Thomas Piketty's Kapitaal in de 21ste eeuw (Le capital au XXIe siècle, vertaling Lidewij van den Berg, Marianne Kaas, Ankie Klootwijk, Daan Pieters en Manik Sarkar). 'Het gruwelijkst in Vautrins betoog is het feit dat het beeld dat hij schetst van de samenleving heel accuraat is [...]. Zoals we verderop zullen zien was de inkomens- en vermogenshiërarchie in het negentiende-eeuwse Frankrijk zo opgebouwd dat zelfs de hoogste levensstandaard die men met inkomsten uit arbeid kon bereiken, in het niet viel bij de rijkdom die iemand ten deel kon vallen door erfenis.'

Een van de grootste problemen van de economie is de opeenhoping en de verdeling van kapitaal. Dat hangt nauw samen met kwesties van ongelijkheid, concentratie van welvaart en economische groei. Bevredigende oplossingen voor die problemen waren tot nu toe moeilijk te vinden. Theorieën te over, maar relevant historisch onderzoek was niet voorhanden. In Kapitaal in de 21ste eeuw analyseert Thomas Piketty een groot aantal gegevens uit de laatste twee eeuwen en uit twintig landen. Zo weet hij fundamentele economische en sociale processen bloot te leggen. Hij toont aan dat de moderne economische groei en de spreiding van kennis ons in staat hebben gesteld om de ongelijkheid op apocalyptische schaal die Marx had voorspeld, te voorkomen. Maar de diepere structuur van kapitaal en ongelijkheid is er in wezen niet door veranderd, zoals we in ons optimisme na de Tweede Wereldoorlog dachten. De belangrijkste oorzaak van de ongelijkheid is de tendens dat de opbrengst op kapitaal groter is dan de economische groei iets wat nu tot extreme ongelijkheid dreigt te leiden. Het wakkert de onvrede aan en ondermijnt democratische verworvenheden. Het is aan de politiek om die tendens in te tomen.

Kapitaal in de 21ste eeuw is een buitengewoon ambitieuze onderneming, waarvan de grote waarde alom wordt erkend. Het is een herbezinning op de economische geschiedenis en dwingt ons de werkelijkheid nuchter onder ogen te zien.

 

Hoofdstuk 7
Concentratie van ongelijkheid: een eerste oriëntatie

In het tweede deel van dit boek hebben we aandacht besteed aan de dynamiek van de verhouding kapitaal/inkomen op landelijk niveau, en de globale verdeling van het nationaal inkomen tussen inkomsten uit kapitaal en inkomsten uit arbeid, zonder te kijken naar de inkomens- en vermogensongelijkheid op individueel niveau. We hebben ons met name verdiept in de gevolgen van de mondiale aardschokken tussen 1914 en 1945, en in de vraag hoe die de veranderingen in de verhouding kapitaal/inkomen en de verdeling van arbeids- en kapitaalinkomen in de loop van de twintigste eeuw kunnen verklaren. Doordat Europa en de rest van de wereld eigenlijk nog niet zo lang van die gebeurtenissen zijn hersteld, is het beeld ontstaan dat het vermogenskapitalisme – dat aan het begin van de eenentwintigste eeuw zo floreert – iets nieuws is, terwijl het grotendeels een herhaling van het verleden is, kenmerkend voor een periode van trage groei, zoals de negentiende eeuw.
In dit derde deel gaan we ongelijkheid en welvaartsverdeling op individueel niveau bestuderen. In de volgende hoofdstukken zullen we zien dat de twee wereldoorlogen en de beleidslijnen die daaruit voortvloeiden een centrale rol hebben gespeeld bij het verminderen van de ongelijkheid in de twintigste eeuw. In weerwil van Kuznets’ optimistische voorspellingen was dat geen natuurlijk of spontaan proces. Verder zullen we zien dat de ongelijkheid sinds de jaren 1970-1990 weer sterk is toegenomen, zij het met grote variaties tussen landen onderling, wat lijkt te suggereren dat institutionele en politieke verschillen daar een centrale rol in hebben gespeeld. Ook zullen we de langetermijnontwikkeling van het relatieve belang van erfenis en inkomen uit arbeid onder de loep nemen, vanuit zowel historisch als theoretisch perspectief. Waar komt het wijdverbreide idee vandaan dat de moderne groei automatisch arbeid begunstigt boven erfenis, en talent boven geboorte? En is dat wel zo? In het laatste hoofdstuk van dit derde deel zullen we, tot slot, bespreken hoe de welvaartsverdeling in de wereld zich in de komende decennia kan gaan ontwikkelen.Wordt de eenentwintigste eeuw nog minder egalitair dan de negentiende, voor zover hij dat niet al is? Waarin verschilt de ongelijkheid van vandaag in structureel opzicht nu wezenlijk van de ongelijkheid van de industriële revolutie of de traditionele plattelandsgemeenschappen? In het tweede deel zagen we al een paar aanknopingspunten, maar een antwoord op deze centrale vraag is alleen te vinden door een analyse van de structuur van de ongelijkheid op individueel niveau.
Voordat we daarmee verder kunnen gaan, moeten we in dit hoofdstuk enkele begrippen introduceren en een paar orden van grootte benoemen. Ik wil beginnen met de constatering dat inkomensongelijkheid in alle samenlevingen in drie componenten kan worden ontleed: ongelijkheid wat betreft inkomsten uit arbeid, ongelijkheid wat betreft bezit van vermogen en de inkomsten daaruit, en de interactie tussen die twee soorten ongelijkheid. Het beroemde betoog dat Vautrin in Vader Goriot tot Rastignac richt, is misschien wel de meest verhelderende inleiding tot deze problematiek.

Het betoog van Vautrin

Vader Goriot uit 1835 is een van Balzacs beroemdste romans, en tegelijk waarschijnlijk de nauwkeurigste literaire weergave van de ongelijkheid in de negentiende-eeuwse samenleving en van de centrale rol die daarin was weggelegd voor erfenis en vermogen.
De verhaallijn is helder. Vader Goriot, een voormalig arbeider in een vermicellifabriek, heeft fortuin gemaakt met deegwaren en graan in de periode van de Revolutie en in de napoleontische tijd. De weduwnaar heeft alles opgeofferd om zijn dochters Delphine en Anastasie een goed huwelijk te laten sluiten in de beste Parijse kringen van die tijd (1810-1820). Hij houdt precies genoeg over om zijn kost en inwoning in een morsig pension te kunnen betalen, waar hij Eugène de Rastignac ontmoet, een berooide jonge edelman uit de provincie die in Parijs rechten studeert. Vol ambitie, maar deemoedig vanwege zijn armoede, probeert Eugène met de hulp van een verre nicht door te dringen tot de chique salons waar de aristocratie, de gegoede burgerij en de financiële topmannen van de restauratie bijeenkomen. Algauw wordt hij verliefd op Delphine, die slecht behandeld wordt door haar man, baron De Nucingen, een bankier die haar bruidsschat er met allerlei speculaties doorheen heeft gejaagd. Rastignac raakt al snel zijn illusies kwijt als hij kennismaakt met het cynisme in deze gemeenschap, die volkomen door geld is gecorrumpeerd. Tot zijn ontzetting ontdekt hij hoe vader Goriot in de steek is gelaten door zijn dochters, die zich voor hem schamen en hem nauwelijks nog opzoeken sinds ze zijn vermogen hebben opgestreken. De oude man sterft in bittere armoede en eenzaamheid. Rastignac is de enige aanwezige op zijn begrafenis. Maar hij is de begraafplaats Père-Lachaise nog niet af of hij laat zich meeslepen door de aanblik van de rijkdommen van Parijs, die zich uitstrekken langs de Seine, en besluit de hoofdstad te veroveren: ‘Nu gaat het tussen jou en mij!’ Zijn emotionele en sociale leerschool heeft hij doorlopen. Voortaan zal ook hij meedogenloos zijn.
Het grimmigste moment in het boek, als de maatschappelijke en morele dilemma’s waar Rastignac voor staat zich het helderst en scherpst aftekenen, is zonder twijfel het betoog dat Vautrin tegen hem afsteekt, ongeveer halverwege het verhaal. Vautrin, die eveneens in het armoedige pension Vauquer verblijft, is een louche figuur, een praatjesmaker en een verleider, die zijn duistere verleden als dwangarbeider verbergt, een beetje als Edmond Dantès uit De graaf van Monte-Cristo of Jean Valjean uit Les Misérables. Het verschil is dat die twee personages al met al goeie kerels zijn, terwijl Vautrin door en door slecht en cynisch is. Hij wil dat Rastignac een moord laat plegen om de hand te kunnen leggen op een grote erfenis. Daaraan voorafgaand steekt hij een schrikbarend, uiterst accuraat betoog af over de verschillende lotsbestemmingen, de verschillende wegen die nog openliggen voor een jongeman als Rastignac in de Franse samenleving uit die tijd.
Het komt er kort gezegd op neer dat Vautrin aan Rastignac uitlegt dat het een illusie is te denken dat maatschappelijk succes kan worden bereikt door studie, talent en hard werken. Hij schetst nauwkeurig de mogelijke carrières die zijn jonge vriend zou kunnen doorlopen na een voltooide studie in bijvoorbeeld rechten of medicijnen, disciplines bij uitstek waar vakbekwaamheid in principe zwaarder weegt dan geërfd vermogen. Vautrin geeft heel precies aan welke jaarinkomens Rastignac bij elk van die beroepen zou mogen verwachten. Het eindoordeel is hard maar duidelijk: zelfs als hij tot de briljantste rechtenstudenten van Parijs behoorde en een glansrijke bliksemcarrière als jurist zou maken, waarvoor hij het vaak op een akkoordje zou moeten gooien, dan nog zou hij genoegen moeten nemen met een bescheiden inkomen en de hoop op echte rijkdom moeten laten varen:

Rond je dertigste, als je dan nog je toga niet aan de wilgen hebt gehangen, ben je rechter tegen een salaris van twaalfhonderd frank per jaar. En als je een jaar of veertig bent, kun je trouwen met de dochter van de molenaar, die zo’n zesduizend frank rente per jaar meebrengt. Dank u wel! Als je wel een kruiwagen hebt, ben je op je dertigste officier van justitie met drieduizend frank salaris per jaar en kun je met de dochter van de burgemeester trouwen. Als je dan nog een paar politieke vuiligheidjes uithaalt, [...], dan ben je op je veertigste procureur- generaal [...]. En verder heb ik de eer je er opmerkzaam op te maken dat er niet meer dan twintig procureurs-generaal in heel Frankrijk zijn, en dat er voor dat ambt twintigduizend sollicitanten zijn, en daaronder heb je grappenmakers die hun hele familie zouden verkopen om één treetje hogerop te komen. Staat dat vak je tegen? Dan kijken we toch naar iets anders uit!Wil baron De Rastignac advocaat worden? O, best. Dat wordt dan tien jaar lang krom liggen en duizend frank per maand uitgeven, een bibliotheek en een kantoor hebben, uitgaan, de toga van een procureur kussen om rechtszaakjes los te peuteren, het paleis van justitie met je tong schoonlikken. En als je nu op die manier nog een vermogen bij elkaar kon verdienen, waarom dan niet? Maar noem me in heel Parijs eens vijf advocaten die op hun vijftigste een inkomen hebben van meer dan vijfduizend frank per jaar.

De strategie die Vautrin aan Rastignac voorstelt om hoger op de maatschappelijke ladder te komen, is veel efficiënter. Door te trouwen met Victorine, een schuchter meisje dat in het kosthuis woont en bijzonder gecharmeerd is van de knappe Eugène, zou hij onmiddellijk de hand leggen op een vermogen van 1 miljoen frank. Daardoor zou hij op zijn twintigste een jaarlijkse rente opstrijken van 50.000 frank (ongeveer 5 procent van het kapitaal), oftewel het tienvoudige van wat hij na vele jaren zou krijgen als officier van justitie (en evenveel als wat de paar best verdienende advocaten van Parijs op hun vijftigste ontvangen, na jarenlang geploeter en gekonkel).
De conclusie is duidelijk: hij moet onverwijld trouwen met de jonge Victorine, ook al is ze niet erg mooi en niet erg aantrekkelijk. Eugène hangt aan Vautrins lippen, maar dan komt de aap uit de mouw: om ervoor te zorgen dat het meisje, een onwettig kind, door haar rijke verwekker wordt erkend en daadwerkelijk erfgename wordt van die 1 miljoen frank waar Vautrin het over heeft, moet eerst haar broer uit de weg worden geruimd, een klusje waar de ex-dwangarbeider wel toe bereid is, tegen een vergoeding uiteraard. Dat gaat Rastignac te ver. Hij is zeker niet ongevoelig voor Vautrins argumenten om erfenis te verkiezen boven opleiding, maar hij is niet bereid mee te werken aan een moord.

De centrale vraag: arbeid of erfenis?

Het gruwelijkst in Vautrins betoog is het feit dat het beeld dat hij schetst van de samenleving heel accuraat is, net als de cijfers die hij noemt. Zoals we verderop zullen zien was de inkomens- en vermogenshiërarchie in het negentiende-eeuwse Frankrijk zo opgebouwd dat zelfs de hoogste levensstandaard die men met inkomsten uit arbeid kon bereiken, in het niet viel bij de rijkdom die iemand ten deel kon vallen door erfenis. Waarom zou je dan werken? En waarom zou je je überhaupt moreel gedragen? De maatschappelijke ongelijkheid op zich is immers immoreel en ongerechtvaardigd; waarom dan niet zelf de immoraliteit tot het uiterste doortrekken en zich met alle mogelijke middelen verrijken?
De precieze cijfers doen er niet zoveel toe (al zijn ze heel realistisch): waar het om gaat is dat het in het negentiende-eeuwse Frankrijk niet mogelijk was met alleen werk en studie hetzelfde welvaartsniveau te bereiken als met geërfd vermogen en de inkomsten daaruit. Deze realiteit was zo evident, zo vanzelfsprekend voor iedereen, dat Balzac geen zorgvuldig onderbouwde, representatieve statistieken nodig had om dat te bewijzen. In het achttiende- en negentiende-eeuwse Engeland was het trouwens niet anders. Voor Jane Austens helden speelde de vraag om al of niet te gaan werken niet eens: het enige wat telde was de grootte van iemands vermogen (verkregen door erfenis of huwelijk). En zo was het in bijna alle gemeenschappen tot aan de Eerste Wereldoorlog, die het einde betekende van de op vermogen gebaseerde samenleving. Een van de zeldzame uitzonderingen betrof waarschijnlijk de Verenigde Staten, of ten minste de microsamenlevingen van pioniers in de noordelijke en westelijke staten, waar geërfd vermogen in de achttiende en negentiende eeuw weinig gewicht in de schaal legde – een situatie die niet lang zou duren. In de zuidelijke staten, waar kapitaal in de vorm van grond en slaven de overhand had, speelde geërfd vermogen net zo’n grote rol als in het oude Europa. In Gejaagd door de wind rekenen de vrijers van Scarlett O’Hara net zomin als Rastignac op hun studie of merites om hun toekomst veilig te stellen: de grootte van de plantage van hun vader – of schoonvader – is veel belangrijker. Om zijn minachting voor moreel handelen, merites en sociale rechtvaardigheid duidelijk te maken, zegt Vautrin overigens tegen de jonge Eugène dat hij zich zijn laatste levensdagen wel ziet slijten als slavenhouder in het zuiden van de Verenigde Staten, in de weelde van wat zijn negers hem zouden opleveren. Natuurlijk is het Amerika dat deze ex-dwangarbeider aantrekt niet hetzelfde Amerika als dat waar Tocqueville het over heeft.
De verdeling van inkomen uit arbeid is ook lang niet altijd rechtvaardig, en het zou onbillijk zijn om de kwestie van sociale rechtvaardigheid terug te brengen tot die van inkomen uit arbeid versus inkomen uit geërfd vermogen. Dat neemt niet weg dat onze moderne democratie onder meer is gegrondvest op de opvatting dat ongelijkheid op basis van werk en individuele merites meer gerechtvaardigd is dan andere ongelijkheid, of op zijn minst op de hoop dat we die kant uitgaan. Inderdaad verloor Vautrins betoog zijn betekenis min of meer in het Europa van de twintigste eeuw, althans tijdelijk. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog stelde het geërfd vermogen verhoudingsgewijs niet veel meer voor, en wellicht voor het eerst in de geschiedenis vormden werk en studie de zekerste weg naar de top. Ook al zijn allerlei soorten ongelijkheid inmiddels weer teruggekomen en zijn allerlei overtuigingen omtrent sociale en democratische vooruitgang aan het wankelen gebracht, toch heerst ook nu, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, de algemene opvatting dat de wereld radicaal is veranderd sinds Vautrins betoog. Wie zou vandaag de dag een jonge rechtenstudent aanraden zijn studie op te geven en in plaats daarvan de door deze ex-dwangarbeider gesuggereerde strategie te volgen om hoger op de maatschappelijke ladder te komen? Natuurlijk zijn er zeldzame situaties denkbaar waarin het wachten op een erfenis de juiste beslissing kan blijken. In de overgrote meerderheid van de gevallen is het echter niet alleen ethischer, maar ook rendabeler om in te zetten op studie, werk en professioneel succes.
In de komende hoofdstukken zullen we met de – gebrekkige – gegevens waar we over beschikken proberen een antwoord te vinden op de twee vragen die zich opdringen naar aanleiding van Vautrins betoog. Ten eerste: is het wel zo zeker dat het relatieve belang van inkomen uit arbeid versus inkomen uit geërfd vermogen sinds de tijd van Vautrin is veranderd, en zo ja, in hoeverre? Ten tweede, en minstens zo belangrijk: stel dat een verandering als deze inderdaad heeft plaatsgevonden, waardoor kwam dat dan precies, en is een terugkeer naar de vroegere situatie mogelijk?

Ongelijkheid van arbeidsinkomen en kapitaalinkomen

Om deze vragen te beantwoorden moeten we ons allereerst vertrouwd maken met enkele basisbegrippen die hierbij in het spel zijn en ook met de voornaamste terugkerende thema’s rondom de afzonderlijke soorten ongelijkheid in verschillende samenlevingen en perioden. In het eerste deel hebben we gezien dat inkomen altijd is uit te drukken als de som van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen. Een voorbeeld van inkomen uit arbeid is loon, en kortheidshalve spreek ik soms over loonongelijkheid als ik het heb over ongelijkheid van inkomen uit arbeid in het algemeen. Eigenlijk omvat inkomen uit arbeid ook inkomen uit overig werk, dat lange tijd heel belangrijk was en nog steeds een niet verwaarloosbaar aandeel vertegenwoordigt. Ook inkomen uit vermogen kan verschillende vormen aannemen: het omvat alle inkomsten die voortvloeien uit het bezit van vermogen, ongeacht hun juridische classificatie (huur, dividend, rente, royalty’s, winst, vermogensaanwas, enzovoort).
Per definitie is de inkomensongelijkheid in alle maatschappijen de som van twee elementen: de ongelijkheid van inkomen uit arbeid plus de ongelijkheid van inkomen uit vermogen. Hoe ongelijker elk van deze twee elementen, hoe groter de totale ongelijkheid. In theorie zouden we ons heel goed een samenleving kunnen voorstellen met een heel grote ongelijkheid van inkomen uit arbeid en een veel geringere ongelijkheid van inkomen uit vermogen, of andersom, en ook samenlevingen waarin beide elementen heel ongelijk of juist heel egalitair zijn. De derde bepalende factor is de relatie tussen die twee elementen: in hoeverre zijn de mensen met een hoog inkomen uit arbeid dezelfden als degenen met een hoog inkomen uit vermogen? Hoe sterker dat verband – technisch gesproken de statistische correlatie –, des te groter is de totale ongelijkheid, als alle andere omstandigheden gelijk blijven. In de praktijk is deze correlatie vaak zwak of negatief in samenlevingen waar de ongelijkheid van inkomen uit vermogen zo sterk is dat de rijksten niet hoeven te werken (de personages uit de boeken van Jane Austen bijvoorbeeld kiezen er meestal voor geen beroep te hebben). Hoe zit dat vandaag de dag, en hoe zal de toekomst eruitzien?
De ongelijkheid van inkomen uit vermogen kan overigens groter zijn dan de ongelijkheid van het vermogen zelf, als de bezitters van grote vermogens erin slagen een hoger gemiddeld rendement te behalen dan die van middelgrote en kleinere vermogens. Dit mechanisme kan sterk bijdragen tot een grotere ongelijkheid, zeker in de eenentwintigste eeuw. In het eenvoudige geval dat het gemiddelde rendement op alle niveaus van de welvaartshiërarchie hetzelfde is, vallen de twee soorten ongelijkheid per definitie samen.
Als we de ongelijke verdeling van inkomens analyseren, moeten we zorgvuldig onderscheid maken tussen de verschillende aspecten en elementen van ongelijkheid, allereerst om redenen van normatieve en morele aard (voor de rechtvaardiging van ongelijkheid maakt het veel uit of het gaat om arbeidsinkomen, geërfd vermogen of rendement op kapitaal), maar ook omdat de economische, maatschappelijke en politieke mechanismen waarmee de geobserveerde ontwikkelingen kunnen worden verklaard totaal verschillend zijn. Bij ongelijke inkomens uit arbeid zijn dat vooral vraag en aanbod van vaardigheden, de staat van het onderwijssysteem en de verschillende regels en instanties die invloed hebben op het functioneren van de arbeidsmarkt en de hoogten van de lonen. Wat betreft ongelijke inkomens uit kapitaal zijn de belangrijkste processen het spaaren beleggingsgedrag, de wetten en regels omtrent schenken en erven, en het functioneren van de vastgoedmarkt en de financiële markt. De door economen en in het publieke debat gebruikte inkomensongelijkheidsstatistieken zijn veelal samengestelde indexen – zoals de Ginicoëfficiënt – waarin heel verschillende dingen met elkaar worden gecombineerd, zoals ongelijkheid van inkomen uit arbeid en van inkomen uit vermogen, zodat het onmogelijk is de onderliggende mechanismen en de afzonderlijke soorten ongelijkheid uit elkaar te houden. Wij gaan juist proberen die zo nauwkeurig mogelijk van elkaar te onderscheiden.

 

Copyright © Éditions du Seuil, 2013
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Lidewij van den Berg, Marianne Kaas, Ankie Klootwijk, Daan Pieters en Manik Sarkar

pro-mbooks1 : athenaeum