Leesfragment: Zeer helder licht

27 november 2015 , door Wessel te Gussinklo
|

Morgen verschijnt de nieuwe roman van Wessel te Gussinklo: Zeer helder licht. ‘Een onversneden literair genot,’ volgens Jeroen Vullings. Wij publiceren voor: ‘Nauwelijks een glimlachje terwijl haar bezorgde blik langs mij gleed. “Kom hier,” zei ik, ik kuste haar. Met liefde kuste ik, blij, glimlachend. “Het valt vast wel mee, het zijn geen onmensen...”
Valt wel mee, geen onmensen. Nog maar net had ik die woorden uitgesproken of daar verscheen de poefachtige, in een roze ochtendjas gehulde gestalte van haar moeder al, haast in een drafje, de pilasters van het tuinhek rondend. “O, o,” zei Hanna, “o, o, mijn moeder.”’

In Zeer helder licht beschrijft Te Gussinklo een episode uit het leven van Wander, een eenendertigjarige, beetje aan lagerwal geraakte man, zonder geld, baan, diploma’s of huis, die verliefd wordt op de bijna twintigjarige studente Hanna, een meisje uit een keurig, welgesteld gezin. Met deze roman bevestigt Wessel te Gussinklo dat hij tot de meest bijzondere schrijvers van Nederland behoort en alleen in productie achterblijft bij generatiegenoten als Van der Heijden, Thomése en Rosenboom.

Wessel te Gussinklo debuteerde in 1986 met De verboden tuin, die bekroond werd met de Anton Wachterprijs. Zijn tweede roman, De opdracht (1995), werd vrijwel unaniem ontvangen als een meesterwerk en bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs en de F. Bordewijkprijs, en genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en De Gouden Uil.

 

Weer een warme, zelfs hete dag, onmiskenbaar, terwijl wij ons voorthaastten in het zacht fluisterende, zoemende, maar wel rammelende R-viertje; de koele vochtigheid in de doodstille ochtendlucht kondigde dat al aan. De dag daalde neer tussen de huizen, de bomen en struiken. Licht overal, kleur nu ook. Schuin boven ons in de laan waar wij reden doofden een voor een de lampen in de lantaarnpalen.
‘O, o,’ zei Hanna opnieuw, ‘dat het zo laat is. O, o, mijn moeder zal door het dolle heen zijn.
Niet voor het huis parkeren,’ zei Hanna toen we de ventweg van de laan waar ze woonde in reden, ‘dan ziet mijn moeder ons meteen en dan, o...’ Nee, dat was ik ook niet van plan geweest. Naast de hoge ligusterhaag van het buurhuis met daarachter bomen en hoge struiken die ons aan het zicht onttrokken zette ik het autootje stil, nog niet bij de kolossale ceder die mij eerder beschermd had.
‘Ga maar gauw,’ zei ik tegen het zenuwachtig vertrokken gezicht naast mij. ‘Ga maar gauw, misschien valt het mee, slapen ze gewoon, je weet maar nooit, schiet maar op. Morgen weer in De Zwerver. Een uur of zes, zeven, oké...?’ Ik liet de vraag even in de lucht hangen. Ze knikte. Nauwelijks een glimlachje terwijl haar bezorgde blik langs mij gleed. ‘Kom hier,’ zei ik, ik kuste haar. Met liefde kuste ik, blij, glimlachend. ‘Het valt vast wel mee, het zijn geen onmensen...’
Valt wel mee, geen onmensen. Nog maar net had ik die woorden uitgesproken of daar verscheen de poefachtige, in een roze ochtendjas gehulde gestalte van haar moeder al, haast in een drafje, de pilasters van het tuinhek rondend. ‘O, o,’ zei Hanna, ‘o, o, mijn moeder.’ Ze sprong de auto uit.
‘Slet, sloerie, vieze slet. Wat heb je de hele nacht uitgespookt met die vieze vent, die crimineel, die mislukkeling, die vuile, vieze...’ En daarna opmerkelijk genoeg na deze opsomming: ‘Slecht meisje.’ Meteen sloeg ze Hanna recht in haar gezicht; een harde klap die ik in de auto kon horen. En daarna trok ze aan Hanna’s haar, hetzelfde haar dat ze altijd wilde wassen en föhnen en verzorgen. Hanna had het me zelf verteld. Hard trekkend, rukkend: ‘Sloerie. Slecht meisje.’
‘Au,’ riep Hanna, ‘au, mama, niet doen’, haar hoofd scheef opzij getrokken.
Ik rende de auto uit en sprong tussen Hanna en haar moeder.
‘Mevrouw Macgillavry,’ begon ik, ‘dat kunt u niet doen, aan het haar van uw dochter trekken. Het is trouwens mijn schuld, ik ben de tijd...’ Meteen had ik twee kletsende oorvijgen te pakken en onmiddellijk schoot haar hand weer langs mij, rukkend aan Hanna’s haar.
‘Bent u helemaal gek geworden,’ riep ik, ‘hou daarmee op.’ Pats, weer een reuzeklap.
‘Schoft,’ riep ze. ‘Viespeuk. Flikker. Vuile, vieze gore flikker.’ Helemaal correct waren haar verwerpende beschrij-vingen van mij niet. Ik pakte haar armen beet. IJzersterk was deze vrouw in haar woede, ik moest ze steeds opnieuw vastpakken en tussendoor nieuwe klappen – en toen dat niet meer lukte een schop tussen mijn benen, niet hard, niet goed gemikt, maar de volgende zou raak zijn. Ik ging wat zijdelings staan. Meteen spuugde ze recht in mijn gezicht; ik voelde het gore spul langs mijn wang druipen.
‘Getverderrie,’ zei ik, ‘halvegare, idioot!’ Ik duwde haar bij mij vandaan. ‘Gatverdamme!’ Ik probeerde met de mouw van mijn jasje de smurrie op mijn wang te verwijderen. ‘Gatverdamme!’ En op geruime afstand, aan de overkant van de laan, voorbij ventwegen en perken, een pauw op een dikke tak van een magnolia, rauw en schrapend meekrijsend met het kabaal. ‘Gatverdamme,’ zei ik opnieuw, ‘getverdemme.’ Ik keek naar Hanna. Hanna huilde zag ik opeens. Niet gereserveerd en trots was haar houding, zoals bij die eerdere keren, gelaten maar toch superieur. Nee, ze huilde roerloos en wat gebogen stond ze daar en ze huilde. Ik voelde de woede in mij opstijgen. Kaarsrecht en streng keek ik naar de moeder; ijzig en stram van boosheid.
‘Mevrouw Macgillavry,’ sprak ik, ‘zo kunt u zich niet gedragen, zeker niet tegen uw dochter. Dit is het gedrag van een gek.’ Verrassend snel en wendbaar voor haar dikkige gestalte deed ze een uitval naar mijn auto; niet meer naar ons, niet meer naar Hanna en mij – nee nee, mijn auto; op volle kracht met haar gepantoffelde voet tegen de zijkant schoppend. Maar dat deed au. Ik zag haar een ogenblik krom staan. Maar onmiddellijk ontdekte ze het half openstaande portier naast haar, door Hanna inderhaast opengelaten. Iets nieuws, iets anders – woede koelen, kapotmaken. Ze rukte het verder open. Met twee handen en zich schrap zettend duwde ze. Helaas stond het autootje op de handrem dus niets gaf mee, behalve het portier, dat hard krakend door zijn scharnieren ging, het plaatwerk rondom in golven opduwend. Ik zag haar daar staan en om zich heen kijken: dit klusje geklaard wat nu. Alsof haar zere voet haar op een idee bracht schopte ze haar pantoffel uit – een roze met zo’n pomponnetje – en kwam de pantoffel hooggeheven weer op mij af. Na de eerste klap in mijn nek wist ik hem uit haar hand te slaan. Met een grote boog vloog hij tot bijna in de ligusterhaag. Ver weg, even respijt – en wie weet raakte ze ontmoedigd.
Plotseling zag ik schuin opzij op zes, zeven meter afstand in een opening in de ligusterhaag een wat oudere man – niet echt oud, niet grijs, niet gerimpeld – in dorpse houding leunend op een rustiek houten hek en toekijkend bij het spektakel alsof hij gemoedelijk een pijpje rookte – waarschijnlijk met dit warme weer reeds vroeg voordat de ergste hitte kwam arbeidend in zijn tuin en nu gealarmeerd door het kabaal.
‘Wat vindt u nou hiervan,’ zei ik tegen hem. ‘Dit is toch een schande.’ De man wachtte even alsof hij nadacht, de zaak nog eens op een rijtje moest zetten. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kan uw houding niet bewonderen,’ sprak hij op koele toon. Ook dat nog.
‘Tjesus,’ zei ik, eveneens mijn hoofd schuddend nu van verbijstering en ergernis, ‘tjesus.’ De man verhief zich na een laatste blik op het tafereel enigszins zuchtend van het hek en kuierde terug de tuin in, bedenkelijk hoofdschuddend.
Ik keek naar de moeder, die nu toch weer haar pantoffel aangetrokken had, blijkbaar enigszins gekalmeerd door het zien van de oplettend toekijkende buurman.
En daar was de politie al, langzaam haast behoedzaam de ventweg op draaiend alsof ze alvorens te arriveren de zaak nauwlettend in ogenschouw wilden nemen, kalmpjes voort-rijdend tot de plaats delict. Maar plaats delict, niemand bevond zich daar behalve ik en mijn autootje. Vrijwel in mijn ooghoek of eigenlijk meer dan dat, ik had mij omgedraaid en ze nagekeken terwijl ik bij mijn autootje stond en voorzichtig het portier terugduwde – inderdaad, wel tien centimeter golvend plaatwerk in het voorspatscherm en een gapend, happend naar buiten gebogen voorste deel van het portier, maar alles werkte nog, ik kon het portier sluiten. Terwijl ik daar stond, studerend, onderzoekend, met mijn heup en bovenbeen het portier een laatste behulpzaam duwtje gevend, zag ik ze weggaan, zich verwijderend naar het tuinhek zonder om te kijken, ook Hanna niet. Maar roepen, toch nog een keer afscheid nemen, haar omhelzen en troosten zou alles erger gemaakt hebben, dan was het misschien opnieuw begonnen. Ik keek ze na, kort maar, want zelfs mijn blik, dat gevoel had ik, zelfs mijn blik zou door deze vrouw, dit vreselijke wezen, dat verbijsterend genoeg Hanna’s moeder was, wellicht als een aanraking gevoeld zijn, een provocatie, een uitdaging en dan... Nee, afscheid nemen opnieuw was niet nodig, ik had alle vertrouwen in Hanna – dapper was ze, een dappere vrouw. Sterker, juist hierdoor, juist door dit gedrag van haar moeder zou ze extra bevestigd worden in haar houding, haar keuze, haar liefde voor mij; het zou haar juist naar mij toe drijven. Want trots was ze, maar ook moedig, daar was ik zeker van. En ook de plotselinge stroefheden, de onrustbarende moeizaamheden in Berends kamer zouden na dit spektakel klein lijken, onbeduidend.
‘Wij hoorden dat hier enige problemen waren, meneer.’ De agenten waren uitgestapt, twee stuks, onderzoekend rondkijkend naar schade, vernielingen en andere stille getuigen van misdaad en molest – zoveel moesten ze wel gehoord hebben – en daarna weer onderzoekend naar mij, hun petten laag op hun voorhoofd. Inlichtingen wilden ze, informatie: wat, wie, waar...
‘Ach heren, dat was een misverstand’, ik produceerde een glimlachje. ‘Of nou ja, het was mijn fout. Ik bracht de dochter van mevrouw, mijn vriendin, wat laat thuis’ – ‘mevrouw’ zei ik zeer bewust over de beestachtige moeder, ‘mevrouw’ om de afstand, de status te benadrukken. Een mevrouw met zo’n villa, zo’n parkachtige tuin, daar kon niets mis mee zijn, en dus als het erop aankwam met mij eigenlijk ook niet. Ik trok voor de zekerheid nog eens aan mijn jasje. Recht en geordend zat alles, ook geen spuug meer op mijn wangen, klodders op mijn mouwen; een snelle blik gaf zekerheid.
...dochter van mevrouw, mijn vriendin: mijn band met de rijke, hoogstaande familie was nu ook duidelijk. Geen aanlopertje of opdringerige passant. Een aanstaand familielid en onenigheid in de familie.
‘Haar moeder was nogal over haar toeren omdat het al zo laat was, ze was heel ongerust. Ach, nou ja,’ zei ik, ‘ach...’ Ik produceerde een begripzoekend lachje. De agenten ontspanden zich iets, al bijna knikkend.
‘Wij hoorden dat er geslagen werd, dat er zoiets als een vechtpartij was ontstaan.’
‘Ach,’ zei ik opnieuw, ‘ach, het is allemaal alweer opgelost.’ Ik glimlachte een beetje hoofdschuddend. ‘Haar moeder is een Poolse, met zo’n Pools temperament...’ Ik zag het begrip in hun gezichten, ze knikten nu ook bijna synchroon met mijn hoofdbewegingen, ‘buitenlanders’ zag ik ze denken.
‘U heeft dus geen klachten, u wilt niets aangeven?’ vroeg de ene nog voor de zekerheid.
‘Welnee, heren, welnee.’ Niets zei ik over de schoppen, de slagen, het gespuug, de kletsende oorvijgen, het knallend afgerost worden door de razende moeder. Want onmogelijk zou het zijn om na klachten en aangiften nog geaccepteerd te worden door haar ouders; het zou Hanna’s en mijn situatie uitzichtloos maken. Dus nee, dat niet. En ook over het verkreukelde autootje zei ik niets. Ik had de onderzoekende en kieskeurige blikken gezien die ze op het autootje geworpen hadden. Ze zouden de schade bekijken en daarna zagen ze de platen karton en triplex op de vloer om de gaten te bedekken. Ik zou naar huis moeten lopen als ze dat gezien hadden, wel twintig kilometer ver, autoloos en dat met deze hitte. En hoe moest dat vanavond als ik Hanna weer wilde zien in de stad, in café De Zwerver. Gelukkig was het golfjesportier aan de afgewende zijde van de auto, onzichtbaar voor hun blikken.
‘Heus heren,’ zei ik opnieuw, ‘het is allemaal opgelost, er is niets meer aan de hand, u kunt gerust zijn.’

Lacherig van verbazing en ongeloof reed ik in het autootje met het golfjesportier over de paden en lanen, over boerenweggetjes tussen dampende velden en weiden in het blinkende ochtendlicht, naar het eenplankige huisje. Geen boosheid, nauwelijks boosheid; lacherig was ik, hilarisch, zoiets als: wat ik nu meegemaakt heb, wat me nu overkomen is... Aan Hanna dacht ik niet, of liever, als deelgenoot dacht ik aan haar; als verbaasde, geamuseerde en ook hard lachende deelgenoot aan dit gebeuren. Die kletsende slagen bijvoorbeeld, dat gespuug, die zich schrap zettende gestalte tegen het meegevende autoportier; al die krankzinnige gedragingen, daar dacht ik aan en aan haar als deelgenoot, als medeaanschouwer. Zorgen over haar maakte ik me niet.

 

© Wessel te Gussinklo en Uitgeverij Koppernik

Uitgeverij Koppernik

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum