Leesfragment: Boy

14 september 2013 , door Wytske Versteeg
| |

Begin deze week verscheen Boy, de tweede roman van Wytske Versteeg. Bij ons kunt u dit weekend een uitgebreid fragment lezen: 'Op de dag dat Boy niet thuiskwam was ik niet ongerust. Ik had geen voorgevoel, geen intuïtie die me zei dat er iets mis was. Misschien floot ik nog toen hij al dood was, misschien dacht ik aan wat we dat weekend zouden doen, of de volgende week. Aan de afspraken die zich aaneenregen in keurig afgemeten blokken, aan de vakantie die eraan kwam.'

Na een klassenuitje naar het strand lijkt Boy van de aardbodem verdwenen. Zelfmoord, concludeert de politie nadat zijn lichaam weer is opgedoken. Maar met die conclusie kan zijn (adoptie)moeder niet leven.

Vastbesloten om degene te vinden die verantwoordelijk is voor Boys dood, volgt ze het spoor naar dramadocente Hannah, die de klas die dag begeleidde. Zij is inmiddels een nieuw leven begonnen op het platteland van Bulgarije en verwelkomt haar nietsvermoedend. Terwijl de sneeuw begint te vallen, raken de twee vrouwen verwikkeld in een beklemmende relatie waarin niets is wat het lijkt. Als het vertrouwen groeit begint Hannah haperend aan het verhaal van Boy. Zijn moeder denkt ondertussen maar aan een ding: wraak.

Boy is een scherp, subliem boek over de invloed van verdriet. Het is de indrukwekkende opvolger van De wezenlozen, Wytske Versteegs weergaloze debuutroman, die op de longlist van de AKO Literatuurprijs en de Opzij Literatuurprijs terechtkwam.

I

Het lichaam komt altijd naar boven, zo zei die vrouw het.
‘Mensen denken dat het eenvoudig is, om te verdwijnen.’
Ze heette Joke en droeg donkerpaarse tentjurken. Ik had haar in de afgelopen tijd al te vaak in mijn huis gezien; politiemensen wijs je niet de deur, je biedt ze koffie aan. Wanneer ze vaker komen dan je hen zou willen zien verberg je dat ook als het moeite kost – ze zijn immers de enigen die je nog kunnen helpen. Dus haal je appeltaart, alsof dat uitmaakt, alsof ze door zo’n stukje taart nog verder, beter zullen zoeken, ontvang je hen met goed gespeelde hartelijkheid. Daarvoor was het nu te laat, ik zag het al aan hun gezichten toen ik de deur opendeed, maar toch liet ik hen binnen. Er was een protocol voor dit soort dingen, deze situaties moesten ze geoefend hebben.
Haar stem had de verkeerde toon.
Ze waren hier om die zin uit te spreken die ik niet wilde horen. Ik zou mijn handen tegen mijn oren moeten klemmen, heel hard moeten gaan zingen. Een geluid maken, wat voor geluid dan ook, als het maar luid genoeg was om haar boodschap te overstemmen, ongedaan te maken.
‘Ze denken, ik houd ermee op en het is klaar. Maar het lichaam komt altijd weer terug.’
‘Het spijt ons heel erg, mevrouw,’ onderbrak haar partner haar. Hij heette Walter. Hij had de gewoonte om zijn duimen achter de rand van zijn spijkerbroek te steken, zoals cowboys in slechte films dat doen. Ik vroeg me af of hij veel naar detectives keek en daaruit afleidde hoe hij zich moest gedragen, want hij had iets verbitterds dat niet helemaal van hem leek.
Ik bood hun iets te drinken aan, zij weigerden beleefd. Toch stond ik op en maakte thee voor hen, en ze bedankten me, maar raakten hun beker niet aan.
Nog altijd hadden ze zijn naam niet genoemd, het kon nog steeds over een ander gaan, over een ander lichaam. Ze vroegen me of ik Mark wilde bellen, ik zei dat hij in Nairobi was geweest, de afgelopen dagen. ‘Daar gaat hij vaak heen, voor zijn werk.’
Dat interesseerde hun niet, maar ik wilde het gesprek gaande houden, ik wilde over alles praten, alles behalve dat. Ik zei dat Mark zo ongeveer nu terugvloog, dat hij onbereikbaar was.
Of er dan iemand anders was. Of ze soms iemand naar het vliegveld moesten sturen. De stem van die Joke klonk nu medelijdend.
‘Ik red het wel,’ zei ik, ‘dank u.’
Ik weigerde om hen te tutoyeren zoals ze dat deden bij mij, weigerde ook om te doen alsof de afgelopen maanden niet hadden plaatsgevonden. Walter schraapte zijn keel. ‘Het is nu niet voorstelbaar, maar vaak is het uiteindelijk beter zo, beter te weten dat iemand is overleden dan dat ze vermist blijven.’
‘Hij heet Boy,’ zei ik.
‘Uiteindelijk kun je het op een gegeven moment een plek geven, als je weet dat iemand overleden is. Nooit echt, nooit helemaal, maar een soort rust, dat wel. Je hoeft niet meer te blijven hopen.’
‘Het leven gaat verder,’ zei ik cynisch, en nu was het de vrouw die hem onderbrak, mij sterkte wenste en zei dat ik altijd mocht bellen.
Ik bracht hen naar de voordeur. Pas nadat ik die rustig en beheerst had gesloten zakte ik op de vloer ineen, zat met opgetrokken knieën en mijn armen om mezelf heen geklemd tegen de deur, alsof ik het kwaad nu nog buiten kon houden.

De doden komen altijd weer naar boven en misschien is het daarom dat we grafstenen voor hen maken, van glanzend maar zwaar marmer, deuren die nooit meer open hoeven. Die rituelen zijn er niet voor niets, hoe we de doden opmaken om hen nog op hun oude zelf te laten lijken, ze blosjes op de wangen geven en hun mooiste kleren aan. Dat we kaarten schrijven, met de hand, en dat we die aan iedereen versturen om het bericht te brengen van de dood. We vragen iedereen die van ons houdt om naast ons te staan wanneer de kist de aarde in zakt of uit het zicht verdwijnt, bij ons te zijn wanneer we afscheid nemen. Hoe ver weg en hoe oud de dode ook is, we zien altijd onszelf en hoe we hier al bijna weg zijn en daarom lachen we te hard, daarom bestellen we van tevoren cake en koffie, want zolang we eten leven we. Maar als een kind sterft wil er niemand eten, sluipen de begrafenisgasten na de plechtigheid zo snel mogelijk weg, durft niemand te zeggen hoe mooi hij erbij ligt.
Niet dat dat het geval was. Boy werd begraven in een gesloten kist, hij was te lang vermist geweest.
‘Mag ik hem zien?’ had ik gevraagd, want plotseling wilde ik alleen dat nog maar.
De vrouw schraapte haar keel. ‘U moet begrijpen dat de tijd –’ ik was al bezig om mijn jas te pakken, ‘de tijd dat Boy in het water heeft gelegen, dat zo’n tijd en ons klimaat, dat hij er niet meer is, niet meer zoals u hem gekend heeft.’
Dat hij geen huid meer had bedoelde ze, of niet meer zoals wij, geen huid, geen spieren en geen vet, dat zijn gezicht al van zijn schedel was gegleden.
Het aangespoelde lichaam van mijn zoon werd gevonden door een toevallig passerende wandelaar met hond. Soms probeer ik me voor te stellen hoe dat is gegaan, of het een vrouw was die hem vond, en wat voor hond en hoe ze daar met z’n tweeën waren, wegzakten in het zand. Ik stel me een kleine, dikke vrouw voor met grijs haar en in een houtje-touwtjejas, want het was koud aan zee. In mijn fantasie was haar hond niet zo’n keffertje dat ervandoor gaat met een bot, maar een herder of iets dergelijks, een trouw dier dat naast Boy is blijven staan en blaffend zijn bazin waarschuwde, ik stel me voor dat ze haar brede shawl heeft afgedaan en daarmee Boy heeft toegedekt nog voor ze de politie belde. Ik hoop dat ze niet zomaar achteruitgedeinsd is zoals je misschien doet als je een lijk vindt. (Zo’n woord dat je niet uit wilt spreken, dat iedereen tot aan de begrafenisondernemer toe zorgvuldig vermijdt, tot je ziek wordt van de eufemismen en hoe omzichtig iedereen nu met je omgaat. Ook omdat je nu gitzwarte grappen maakt en ze dat niet kunnen begrijpen, niet snappen dat er geen andere manier is.)

Op de dag dat Boy niet thuiskwam was ik niet ongerust. Ik had geen voorgevoel, geen intuïtie die me zei dat er iets mis was. Misschien floot ik nog toen hij al dood was, misschien dacht ik aan wat we dat weekend zouden doen, of de volgende week. Aan de afspraken die zich aaneenregen in keurig afgemeten blokken, aan de vakantie die eraan kwam.
Wanneer keek ik voor het eerst op mijn horloge? Ik had mijn afspraken. Ik luisterde naar de patiënten die hun leven voor me uitstalden, hoopten dat ik hen met een pil genezen kon. Ik wees ze op hun eigen verantwoordelijkheid. Ik gaf een stevige hand wanneer ze binnenkwamen en me niet durfden aan te kijken, ik legde warmte in mijn stem en dat stemde hen dankbaar. Ze wisten dat mijn tijd kostbaar was en keken naar me op, ze dachten dat ik over macht beschikte die zij niet hadden of in elk geval over de middelen. Ik zei dat ze hun gedachten zelf konden sturen. Eén voor één somden ze hun klachten op, het slechte slapen, de rusteloze benen, het hoofd dat maar niet helder werd. Ik schreef recepten uit en las dossiers. Tegen die tijd trok het water misschien al aan mijn kind. Ik belde met een verzekeraar, niet met een ambulance, en ik riep niet om hulp.
Ik wil haar wakker schudden, de vrouw die ik was, ik wil haar zeggen dat ze naar de zee toe moet, nu, dat het al bijna te laat is. Ze hoort me niet. Ze zit tussen systeemwanden en luistert naar gehuil van anderen die niets voor haar betekenen. Misschien ligt het aan de verwantschap, die er niet was. Misschien was hij een vreemde voor haar lichaam, uiteindelijk dan toch een koekoekskind.
Dat ik die vrouw ben, dat begrijp ik niet.

[...]

© 2013 Wytske Versteeg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum