Leesfragment: Gelukkig de gelukkigen

27 november 2015 , door Yasmine Reza
|

Yasmina Reza's Gelukkig de gelukkigen (Heureux les heureux, vertaald door Eef Gratama) is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs! Wij brengen een fragment. ‘Waar ga je heen? vroeg hij. Dat ene zinnetje bracht me helemaal van mijn stuk. Waar ga je heen. Alsof we elkaar de vorige dag nog hadden gezien. Op dezelfde toon als vroeger, alsof we niets anders in ons leven hadden gedaan dan in een kringetje ronddraaien. Waar ga je heen trof me recht in mijn hart. Ik merkte dat er verwarde gevoelens naar boven kwamen. Ergens in mij is een verlaten gebied dat verlangt naar tirannie.’

Achttien onderling met elkaar verbonden personages geven een inkijk in hun ogenschijnlijk normale leven en hun streven naar geluk, iets wat vaak tot absurde situaties leidt. ‘Gelukkig de beminden en de minnaars en zij die zonder liefde kunnen. Gelukkig de gelukkigen.’ Ze zouden graag dit citaat van Jorge Luis Borges willen omarmen, maar het lukt de personages vooral om het omgekeerde te bereiken. Verschillende relaties passeren de revue echtelijke en buitenechtelijke, seksuele en platonische, waarbij vooral de moeilijkheden die bij intieme verhoudingen horen in beeld komen. De monologen, situaties en emoties, vaak vol humor, zijn elke keer weer verbluffend, én herkenbaar.

Gelukkig de gelukkigen is een meesterlijke roman over de angst voor eenzaamheid en het diepgewortelde verlangen om bemind en begrepen te worden, al is het maar voor één keer.

 

Hélène Barnèche

Laatst kwam er in de bus een gezette man tegenover mij zitten, op de plaats naast het raam. Het duurde even voordat ik notitie van hem begon te nemen. Ik keek alleen maar op omdat ik voelde dat er ogen op me gericht waren. De man zat me uitvoerig op te nemen, met een doodserieuze, bijna zienerachtige blik. Ik deed wat je in zo’n situatie meestal doet: dapper terugkijken om je onverschilligheid te laten blijken, en daarna je aandacht weer op iets anders richten. Maar ik voelde me niet op mijn gemak. Ik merkte dat hij me bleef bestuderen en ik vroeg me zelfs af of ik er niet iets van zou zeggen. Terwijl ik daarover zat na te denken hoorde ik opeens: Hélène? Hélène Barnèche? Kennen we elkaar? vroeg ik. Hij zei, alsof hij de enige op de wereld was, en dat was trouwens ook zo: Igor. Het was niet zozeer de voornaam die ik meteen herkende, als wel de manier waarop hij die uitsprak die ik meteen herkende. De langgerekte ‘o’, en die pretentieuze ironie die hij in die twee lettergrepen legde. Schaapachtig herhaalde ik de voornaam, en op mijn beurt nam ik zijn gezicht aandachtig op. Ik ben een vrouw die niet van foto’s houdt (ik neem ze nooit), die niks heeft met afbeeldingen (vrolijk of droevig) die een emotie kunnen oproepen. Emoties zijn griezelig. Ik heb het liefst dat het leven verglijdt zonder sporen achter te laten. In deze nieuwe Igor herkende ik geen spoor van de oude: niets van zijn vroegere verschijning, niets van zijn magische uitstraling. Maar ik herinnerde me wel de periode die met zijn naam verbonden was geweest. Toen ik Igor Lorrain leerde kennen, was ik zesentwintig en hij nauwelijks ouder. Ik was al getrouwd met Raoul en werkte als secretaresse bij de Consignatiekas. Hij studeerde medicijnen. In die tijd zat Raoul elke nacht in het café te kaarten. Een vriend van hem, Yorgos, had Igor meegenomen naar café Darcey, op de Place Clichy. Ik was daar bijna elke avond, maar ging altijd vroeg naar huis en naar bed. Igor bood aan om me thuis te brengen. Hij had een blauwe eend met een motor die je startte door aan een slinger te draaien met de motorkap open, omdat het radiatorrooster was ingedeukt. Igor was lang en slank. Hij aarzelde tussen bridgen en psychiatrie. Hij was vooral stapelgek. Het was lastig om hem te weerstaan. Toen we op een avond voor een rood stoplicht stonden, boog hij zich naar me toe en zei: arme Hélène, je wordt wel aan je lot overgelaten. En hij kuste me. Het was niet waar, ik voelde me niet aan mijn lot overgelaten, maar voordat ik me dat goed en wel kon afvragen lag ik al in zijn armen. We hadden niets gegeten, hij nam me mee naar een eetcafé bij de Porte de Saint-Cloud. Ik begreep direct met wat voor iemand ik te maken had. Hij bestelde tweemaal kip met sperziebonen. Toen het eten op tafel stond, proefde hij het en zei: hier, doe er wat zout op. Ik zei: nee, voor mij is het goed zo. Hij zei: welnee, het smaakt flauw, er moet wat zout bij. Ik zei: ik vind het prima zo, Igor. Hij zei: doe er wat zout op, zeg ik je. En toen deed ik dat maar. Igor Lorrain kwam uit het noorden, net als ik. Uit Béthune kwam hij. Zijn vader werkte op de binnenvaart. Bij mij thuis was het geen vrolijke boel, maar bij hem nog minder. In onze families kon je gauw een oplawaai krijgen, als het geen trap was of iets wat naar je hoofd gesmeten werd. Een tijdlang sloeg ik er om het minste of geringste op los. Ik sloeg mijn vriendinnen, ik sloeg mijn vriendjes, ik sloeg ook Raoul in het begin, maar hij lachte erom. Ik wist niet wat ik anders moest doen als hij me ergerde. Dus sloeg ik hem. Hij kromp dan overdreven in elkaar, alsof hij dodelijk getroffen werd, of hij pakte mijn polsen lachend met één hand beet. Damien heb ik nooit geslagen. Ik heb niemand meer geslagen na de geboorte van mijn zoon. In bus 95, die van de Place Clichy naar de Porte de Vanves rijdt, herinnerde ik me weer waardoor ik zo in de ban van Igor was geweest. Het had niets te maken met liefde, of welk woord men daarvoor ook gebruikt, maar met dierlijkheid. Hij boog zich naar me toe en zei: herken je me? Ja en nee, zei ik. Hij glimlachte. Ik herinner me dat het me vroeger ook nooit lukte om hem een eenduidig antwoord te geven. – Heet je nog steeds Hélène Barnèche? – Ja. – Ben je nog steeds getrouwd met Raoul Barnèche? Ja. Ik wilde eigenlijk een langer antwoord geven, maar ik was niet in staat om hem te tutoyeren. Hij had lang, peper-en-zoutkleurig haar, dat hij op een wonderlijke manier naar achteren had gekamd, en een pafferige nek. In zijn ogen herkende ik de glimp van duistere waanzin die me zo had aangetrokken. In gedachten monsterde ik mezelf. Mijn kapsel, mijn jurk en mijn vest, mijn handen. Hij boog zich nog verder voorover en zei: ben je gelukkig? Ja, zei ik, en ik dacht: hoe durft-ie. Hij knikte en trok een vertederd gezicht: je bent gelukkig, goed zo. Ik had zin om hem een klap te geven. Dertig jaar gemoedsrust in tien seconden weggevaagd. En jij, Igor, vroeg ik. Hij nestelde zich tegen de rugleuning en antwoordde: ik? Nee. – Ben je psychiater? – Psychiater en psychotherapeut. Ik trok een moeilijk gezicht om aan te geven dat ik niet bekend was met dat soort subtiele verschillen. Hij gebaarde dat dat niet uitmaakte. Waar ga je heen? vroeg hij. Dat ene zinnetje bracht me helemaal van mijn stuk. Waar ga je heen. Alsof we elkaar de vorige dag nog hadden gezien. Op dezelfde toon als vroeger, alsof we niets anders in ons leven hadden gedaan dan in een kringetje ronddraaien. Waar ga je heen trof me recht in mijn hart. Ik merkte dat er verwarde gevoelens naar boven kwamen. Ergens in mij is een verlaten gebied dat verlangt naar tirannie. Raoul heeft me nooit beteugeld. Mijn Rouli is altijd bezig geweest met kaarten en plezier maken. Hij is nooit op het idee gekomen om zijn vrouwtje in de gaten te houden. Igor Lorrain wilde me vastbinden. Hij wilde precies weten waar ik heen ging, wat ik deed en met wie. Je bent van mij, zei hij. Nee, zei ik. Zeg dat je van mij bent, zei hij. Nee. Hij legde zijn handen om mijn hals en kneep net zo hard totdat ik zei: ik ben van jou. Andere keren sloeg hij me. Ik moest het steeds weer zeggen omdat het niet tot hem doordrong. Ik spartelde tegen, ik sloeg terug maar hij was me altijd de baas. Ten slotte belandden we dan in bed om elkaar te troosten. En daarna ging ik ervandoor. Hij woonde in een piepklein zolderkamertje aan de Boulevard Exelmans. Ik vluchtte de trap af. Hij schreeuwde over de trapleuning heen: zeg dat je van mij bent, en terwijl ik naar beneden rende riep ik: nee, nee, nee. Hij haalde me in, duwde me tegen de muur of het hek van de lift (soms liepen er buren langs), en zei: waar ga je heen, kleine slet, je weet dat je van mij bent. Dan vreeën we nog een keer, op de trap. Een vrouw wil gedomineerd worden. Een vrouw wil geketend worden. Dat is niet aan iedereen uit te leggen. Ik probeerde me te herinneren hoe hij vroeger was geweest, de man tegenover mij in de bus. Een afgeleefde dandy. Ik herkende de motoriek van het lichaam niet. Maar de blik wel. De stem ook. – Waar ga je heen? – Naar Pasteur. – Wat ga je daar doen? – Nou ga je te ver. – Heb je kinderen? – Een zoon. – Hoe oud is hij? – Tweeëntwintig. En jij, heb jij kinderen? – Hoe heet hij? – Mijn zoon? Damien. En jij, heb jij kinderen? Igor Lorrain knikte. Hij keek uit het raam naar een reclame over individuele verwarming. Kon hij kinderen hebben? Natuurlijk. Iedereen kan kinderen hebben. Ik had wel willen weten met wat voor een vrouw. Ik had zin om hem te vragen of hij getrouwd was, maar ik deed het niet. Ik had te doen met hem, en met mezelf. Twee bijna oude mensen die rondsjouwen door Parijs en hun leven met zich meedragen. Hij had een versleten leren aktetas naast zich neergezet, een soort schooltas. Het handvat was verkleurd. Hij zag er heel eenzaam uit. Zoals hij erbij zat, zijn kleding. Het is je aan te zien als je niemand hebt die voor je zorgt. Misschien heeft hij wel iemand, maar niet iemand die voor hem zorgt. Ik leg mijn Rouli in de watten. Op het hinderlijke af. Ik kies zijn kleren uit, ik verf zijn wenkbrauwen, ik zorg dat hij niet drinkt, de borrelnootjes laat staan. Op mijn manier ben ik ook alleen. Raoul is lief en aanhankelijk (behalve als we bridgepartners zijn, dan wordt hij een compleet andere man), maar ik weet dat hij zich met mij verveelt (behalve als we naar de film gaan). Hij is gelukkig met zijn vrienden, hij heeft voor zichzelf een bestaan verzonnen buiten de werkelijkheid en de verplichtingen die iedereen heeft. Mijn vriendin Chantal zegt dat Raoul iets van een politicus heeft. Die zijn er nooit, zelfs als ze er wel zijn. Damien is het huis uit. Ik heb me er zelfs toe gedwongen om hem min of meer de deur uit te zetten. Toen ik zijn kamer opruimde vond ik allemaal dingen van vroeger. Op een avond ging ik op zijn bed zitten en toen ik een doos met beschilderde kastanjes opende moest ik huilen. Kinderen vliegen uit, dat moet ook, dat is normaal. Igor Lorrain zei: ik stap daar uit, ga met me mee. Ik keek naar de naam van de halte, het was Rennes-Saint-Placide. Ik zei: ik moet eruit bij Pasteur-Docteur-Roux. Hij haalde zijn schouders op alsof dat wel de laatst denkbare bestemming was. Hij stond op. Kom, Hélène, zei hij. Kom, Hélène. En hij strekte zijn hand uit. Hij is gek, dacht ik. We leven nog, dacht ik. Ik legde mijn hand in de zijne. Tussen de andere passagiers door trok hij me mee naar de uitgang en we stapten uit de bus. Het was mooi weer. Er werd aan de weg gewerkt. Door een wirwar van afzetblokken en verkeersborden glipten we naar de overkant van de Rue de Rennes. Mensen staken in beide richtingen over en liepen elkaar voor de voeten. Het was lawaaiig. Igor hield mijn hand stevig vast. We kwamen uit bij de Boulevard Raspail. Ik was hem oneindig dankbaar dat hij me niet losliet. De zon verblindde me. Ik ontwaarde de rijen bomen in het midden van de boulevard, de plantenperken met hun blauwgroene, smeedijzeren hekjes, alsof ik het allemaal voor het eerst zag. Ik had geen idee waar we heen gingen. Wist hij het wel? Op een keer had Igor Lorrain me gezegd: het was een vergissing om mij in een menselijke samenleving neer te zetten. God had een tijger van me moeten maken en me in de savanne moeten laten leven. Ik zou genadeloos over mijn territorium hebben geheerst. We liepen in de richting van Denfert. Je bent nog altijd even klein, zei hij. Hij was nog altijd even groot, maar dan dikker. Ik moest een beetje rennen om hem bij te houden.

 

Copyright © 2013 Yasmina Reza en Flammarion, Parijs
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Eef Gratama

Uitgeverij De Bezige Bij

pro-mbooks1 : athenaeum