Leesfragment: 1936. Wij gingen naar Berlijn

01 mei 2016 , door Auke Kok
| |

10 mei verschijnt het nieuwe boek van Auke Kok, 1936. Wij gingen naar Berlijn. Wij publiceren voor.

Met drie gouden en een zilveren medaille keerde de zeventienjarige Rie Mastenbroek terug naar Nederland, waar de zwemster werd onthaald als de ‘Keizerin van Berlijn’. Maar er waren meer opvallende Hollandse sterren, zoals Tinus Osendarp, die het opnam tegen de legendarische Jesse Owens. De sprinter – en later ss’er – won tweemaal brons en werd door de pers gevierd als ‘De snelste blanke op aarde’.

Na de oorlog werden de Spelen van 1936 beschouwd als een gigantische propagandastunt waarmee Hitler en Goebbels de wereld zand in de ogen hadden gestrooid. Wat betekende dat voor onze atleten? Hadden zij thuis moeten blijven, zoals onder anderen de bokser Ben Bril? Hoe waren de discussies vooraf en waarom zijn sommigen er hun leven lang gebukt onder gegaan? Tachtig jaar na dato beschrijft Auke Kok het fascinerende verhaal van de Nederlanders in Berlijn en de tragische nasleep.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Koks boek met Dido Michielsen, De redding van de familie Van Cleeff. De oorlog en het leven daarna. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

2
We gaan niet!

Wanneer Adolf Hitler in januari 1933 is benoemd tot rijkskanselier, hebben de aanhangers van de olympische beweging goede redenen om met bezorgdheid naar de kalender van 1936 te kijken. In augustus van dat jaar moeten de Spelen plaatshebben in Berlijn, en met zijn oorlogsretoriek lijkt Hitler lijnrecht tegenover de olympische gedachte te staan. Begrip en verzoening tussen de volkeren is wel het laatste waar zijn Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (nsdap) voor is opgericht. Der Völkische Beobachter, de officiële partijkrant, sprak er al schande van dat ‘zuivere’ Duitsers op de Spelen in Los Angeles waren uitgekomen tegen negers, Joden en andere ‘inferieure rassen’. In het wereldbeeld van Hitler en zijn propagandaminister Joseph Goebbels vormen Joden en marxisten de belichaming van het kwalijke internationalisme, en de olympische beweging koestert juist dat: een universele, opvoedkundige droom van vrede en kansen op deelname voor iedereen, zonder invloed van politiek en godsdienst.
Een half jaar voor zijn aantreden deed Hitler het vierjaarlijkse sportevenement nog af als een bedenksel van Joden en vrijmetselaars. Sporten als basketbal en hockey vond hij minderwaardige Britse hobby’s en volgens sommige denkers hoorde het speelse en fantasierijke van balspelen niet bij de Duitse ziel. In Mein Kampf brak Hitler weliswaar een lans voor boksen, en in de Pruisische cultuur was veel ruimte voor paardrijden en schermen, maar de enige sport waar de nazi’s echt iets mee hadden, was turnen. Van dagelijks twee uur gymnastiekoefeningen verwachtte Hitler al veel heil voor de wederopstanding van zijn volk. In naziogen was turnen de ‘volkseigen’ sport bij uitstek, een goede methode om kameraadschap, lichaamsbeheersing en conditie te bevorderen.
Er liggen al plannen klaar voor een Reichskuratorium für Jugendertüchtigung, een soort internaat waar jongeren zich behalve in het maken van salto’s en achterwaartse afsprongen kunnen bekwamen in marcheren en schieten met wapens. In de Weimarrepubliek hadden de regeringen het turnen al omarmd als een Wehrsport ter compensatie van het verbod op militaire dienstplicht. De nazi’s willen dat verder uitbouwen. Zoals de grondlegger van de Turnkunst, de nationalist Friedrich Jahn (1878-1852), de Duitse jeugd sterker hoopte te maken met het oog op de Napoleontische oorlogen, zo kunnen de Leibesübungen met rekstok en brug de jonge ariërs helpen zich te ontwikkelen tot dappere strijders op het wereldfront. ‘Geef de Duitse natie zes miljoen perfect getrainde lijven,’ schreef Hitler, ‘allemaal vervuld van fanatieke vaderlandsliefde en een enorme aanvalsgeest, en de nationale staat zal hieruit, als dit nodig is, in minder dan twee jaar een leger hebben geschapen.’
Tot 1933 wil de Duitse turnbond niets te maken hebben met de pan-Europese, vreedzame, tolerante quatsch van de Olympische Spelen. En onmiddellijk na Hitlers aantreden worden de Joden uit de turnclubs geweerd zonder dat het nieuwe regime eraan te pas hoeft te komen. Zelfs voormalige Joodse strijders in de Eerste Wereldoorlog zijn niet langer welkom bij de turnverenigingen, evenmin als sporters met één Joodse grootouder en marxisten.

Dat ziet er beroerd uit voor de Spelen van 1936. Verder weg van de romantiek van Pierre baron de Coubertin, de bedenker van de moderne Spelen, lijkt een ideologie niet te kunnen zijn. De Coubertin koesterde idealen van vrede en verdraagzaamheid en dat kun je van Hitler niet zeggen. Ook in Duitsland zelf zijn enkele vooraanstaande olympische bestuurders er weinig gerust op, temeer daar Hitler in enkele maanden tijd veel macht naar zich toe trekt. Maar de ‘Engelse’ sporten om zeep helpen doet hij niet. En de organisatie van de Spelen teruggeven aan het ioc doet hij evenmin. De Führer zet de lijn van de Weimarrepubliek, waarin alle sportbeoefening al veel staatssteun kreeg, gewoon voort. Hij gaat zelfs nog verder dan zijn democratische voorgangers en onderwerpt de sport geheel aan het centrale gezag. Hans von Tschammer und Osten, prominent lid van Hitlers Sturmabteilung, wordt benoemd tot Reichssportführer met als opdracht de sportorganisaties te nazificeren. Er verschijnt een handboek over sport voor de Duitse verenigingen, waarin onder meer te lezen staat dat er voor Joden geen plaats hoort te zijn op de sportterreinen; van hen gaat volgens de auteur nog meer dreiging uit dan van cholera, pest en syfilis. Dit handboek, Die Leibesübungen in der nationalsozialistischen Idee, meldt ook dat ‘vieze Joden en negers’ maar beter niet door Duitsland kunnen reizen om het tegen ‘onze besten’ op te nemen. In dezelfde lente waarin de nazi’s een nationale boycot van Joodse winkels afkondigen, wordt het Joden verboden lid te zijn van sportverenigingen.

Hiermee ontstaan nieuwe problemen. De nazi’s zijn dan wel bereid de Spelen te laten doorgaan, maar op een genazificeerd toernooi zit niemand te wachten, althans niet buiten Duitsland. Vooral de Angelsaksische pers gaat flink tekeer en de leiding van het Internationaal Olympisch Comité signaleert een ‘vijandige meningsvorming’ onder sportbestuurders in vele westerse landen. Er gaan stemmen op om uit principiële overwegingen niet naar Berlijn af te reizen zolang de nazi’s doorgaan met het isoleren en uitsluiten van Joodse sporters. Avery Brundage, de voorzitter van het Amerikaans Olympisch Comité, noemt het ondenkbaar dat de Spelen worden gehouden in een land waar het principe van rassengelijkheid van hogerhand wordt geschonden. Menig leidinggevende in Amerikaanse sportorganisaties is dat met hem eens.
Alle reden voor het ioc om de zaak in juni 1933 te bespreken tijdens een vergadering in Wenen. Maar tot verrassing van velen bezweren de Duitsers bij die gelegenheid dat het olympisch handvest in Berlijn onverkort zal worden nageleefd. Joden zullen gewoon kunnen meedoen aan de Spelen, aldus de leden van het Comité, op sportief gebied zullen zij niets te vrezen hebben.
Maar na deze belofte lopen de discussies in veel landen alleen maar hoger op, aangezien nu de vraag centraal komt te staan of je de nazi’s wel op hun woord kunt vertrouwen. Zullen ze na alle pesterijen en opruiende teksten straks werkelijk normaal omgaan met Joodse sporters? De meeste olympische bestuurders in de westerse wereld, onder wie Avery Brundage, geloven nu van wel. Ze gaan er zelfs mee akkoord dat Duitsland behalve de Zomerspelen ook de wat minder aansprekende Winterspelen van 1936 zal organiseren. Vele anderen denken echter van niet en dat wantrouwen wordt extra gevoed door Tschammer und Osten, die vlak na de Weense vergadering verkondigt dat voortaan uitsluitend ‘zuivere Duitsers’ aan georganiseerde sport mogen doen. Waardoor critici zich afvragen hoe in Duitsland wonende Joden in hemelsnaam nog kans maken op deelname aan de Spelen als zij geen lid mogen zijn van sportclubs.

En zo gaat de discussie voort, wat mede het gevolg lijkt van een paradox in de olympische gedachte. Want strikt genomen was Pierre de Coubertin (1863-1937) niet zo volslagen apolitiek als het leek toen hij zijn ideaal van de Olympische Spelen formuleerde. De Franse initiatiefnemer zag het vierjaarlijkse sportfeest niet zozeer als een doel op zich, maar als een middel om behalve de vitaliteit van de jeugd ook de internationale saamhorigheid te bevorderen. Voor baron de Coubertin, vertegenwoordiger van de negentiende-eeuwse, liberaal ingestelde aristocratie, gaven de door hemzelf ontworpen ringen op de olympische vlag niet voor niets de vijf continenten weer, ieder met zijn eigen kleur – een gelijkheidsideaal dat haast vanzelf een politieke kleur krijgt.
En weliswaar schreef het olympisch handvest voor dat atleten werden beschouwd als individuen, in werkelijkheid marcheerden ze vanaf de eerste Spelen in 1896 de stadions binnen als een soort paramilitaire troepen. De winnaars werden geëerd met de klanken van hun nationale volkslied en het hijsen van hun nationale vlag, en sinds de ouverture in Athene wonnen de Spelen telkens aan prestige. Het chauvinisme werd hierdoor misschien nog wel meer gestimuleerd dan de verzoening. Wat een strijd zou moeten zijn tussen eenlingen leek verdacht veel, en in toenemende mate, op een wedijver tussen landen.
Het politieke gevoel rondom de Spelen werd nog versterkt door de annulering van het toernooi in 1916 (dat toen ook al in Berlijn zou worden gehouden). Waar de Spelen in het oude Olympia te allen tijde doorgingen, werden die van 1916 afgelast vanwege de Eerste Wereldoorlog. En sterker, na de vredesondertekening van 1918 mocht Duitsland twee keer niet meedoen: samen met de andere centrale mogendheden Oostenrijk, Hongarije en Bulgarije moest Duitsland boeten voor de horror in de loopgraven. In het kader van de politieke isolatie kon van een olympische verbroedering even geen sprake zijn.
Niet toevallig werden de eerste naoorlogse Spelen, in 1920, gehouden in Antwerpen – als een gebaar naar België, waarvan eerst de neutraliteit laf was geschonden door Duitsland en dat vervolgens zo zwaar had geleden onder het oorlogsgeweld. Opnieuw een teken dat de politiek nooit ver weg was bij de moderne Spelen. Dat bleek wederom uit de weigering de communistische Sovjet-Unie uit te nodigen; ook het Nederlands Olympisch Comité (noc) was daar in 1928 niet toe bereid. Zelfs de toekenning van de Spelen van 1936 aan Berlijn had politieke achtergronden. Dat besluit dateerde al van 1929, toen een verzegeling van de re-integratie van Duitsland in de internationale gemeenschap zeer wel op zijn plaats leek. Na het Verdrag van Locarno (1925) en het lidmaatschap van de Volkenbond (1926) deed Duitsland voor het eerst weer mee aan de Spelen in Amsterdam (1928) en mocht het als volgende stap zelf het sportfeest organiseren.
Maar nu de gematigde katholieke rijkskanselier Heinrich Brüning is vervangen door Hitler, doemt een reusachtig probleem op. Tot en met Los Angeles in 1932 zijn de Spelen steeds gehouden in beschaafde landen, en nu zou dit sporttoernooi plaatsvinden in een land van dictatuur, censuur en intimidatie. In veel landen klinkt, zonder dat daar noemenswaardige coördinatie voor nodig is, de roep om een boycot. Kennelijk een reactie die bij de Olympische Spelen voor de hand ligt. Wat niet gebeurt bij de naderende wereldkampioenschappen voetbal in het fascistische Italië (1934) en ook niet bij het wk wielrennen in Leipzig of het ek zwemmen in Maagdenburg, dat gebeurt wel bij de Spelen van Berlijn. Het is alsof de weeffout in de olympische gedachte, de ideologische pretentie van universele broederschap, vanzelf discussies uitlokt.

In Engeland, Frankrijk en vooral Noord-Amerika zijn de leden van de olympische comités pas tevreden na verscheidene inspecties en rapportages, en na ontmoetingen met vooraanstaande functionarissen in nazi-Duitsland. Er vinden demonstraties plaats in New York en Parijs, Amerikaanse kranten doen een beroep op bekende atleten als de hardloper Jesse Owens om thuis te blijven. Vakbonden en politici bemoeien zich ermee, de discussies houden lang aan in deze landen en leiden tot verzoeken in het parlement om de nationale subsidies aan de Spelen te staken. Het is immers wel duidelijk dat Hitler die voor zijn propaganda zal benutten. Niet eerder dan in december 1935, als een stemming in de machtige atletiekbond met een nipte meerderheid in een ‘ja’ resulteert, is het zeker dat Amerika, sinds 1920 telkens winnaar van de meeste medailles, zal meedoen.

In Nederland gaat het er veel bedaagder aan toe. De vertegenwoordigers van het noc zijn direct na de vergadering in Wenen al gerustgesteld. Bovendien ontvangt het comité een brief van Hans von Tschammer und Osten, waarin de Reichssportführer de Nederlanders verzekert dat het gastland zich op geen enkele manier zal mengen in de selectie van de atleten. Dat is goed om te vernemen, want in het voorjaar van 1933 verlangden de Duitse organisatoren in Wilhelmshaven nog dat de Noord-Nederlandse atletiekploeg geen Joden zou bevatten. Om die reden sloeg Nederland de uitnodiging voor dit regionale toernooi af – een dergelijke inmenging werd om principiële redenen niet geduld. Nu duidelijk is dat Nederland gerust Joden mag afvaardigen, voelt comitévoorzitter baron Alphert Schimmelpenninck van der Oye zich gesterkt in de gedachte dat overal waar de Spelen worden gehouden, ‘deze worden geregeerd door één wet, de Olympische Wet, en dat daarbij slechts één vlag wappert, die der vijf ringen’. Tijdens een vergadering in oktober 1933 zegt Schimmelpenninck van der Oye erop te vertrouwen dat Nederland als voormalige organisator van de Spelen ‘zijn ereplicht zal nakomen en bij de aanstaande Spelen een zo schoon mogelijk figuur zal maken’. Na de woorden van de voorzitter volgt een applaus en de bestuurders gaan over tot het volgende punt op de agenda.

Het noc mag dan in een vroeg stadium besluiten naar Berlijn te gaan, evengoed hebben de sportbonden het recht zelf tot een ander oordeel te komen. Veel sportbestuurders zijn goed op de hoogte van wat er speelt. Dat is niet zo ingewikkeld. Alle belangrijke kranten hebben correspondenten in Berlijn en die informeren het publiek regelmatig over de dramatische omwentelingen in het grote, economisch zo belangrijke buurland. De nazificatie van de maatschappij wordt uitvoerig beschreven en daarbij wordt ook de sport niet uit het oog verloren. Dat alarmeert een krant als Het Vaderland, die vindt dat de sportbeoefening alleen al door de ‘Ariërparagraaf’ ten diepste wordt ‘beledigd’. Op deze manier, redeneert het dagblad, dient de sportwereld zich ‘nogmaals ernstig af te vragen, of de beslissing van het Interna - tionaal Olympisch Comité inderdaad juist is geweest’. De Telegraaf bespeurt een ‘olympische crisis’ in Nederland en daarbuiten als gevolg van de discriminatie van de Joden enerzijds en de protesten daartegen anderzijds. Het Algemeen Handelsblad vermoedt dat er ‘waarschijnlijk vele landen zullen zijn, die zich van deelname gaan onthouden’. Enkele Nederlandse sporters en verenigingen weigeren al in de lente van 1933 mee te doen aan wedstrijden tegen nazi-Duitsland.

In tal van organisaties komt de vraag op tafel of een gang naar Berlijn wel gepast is, maar nergens gebeurt dat met zo veel vuur als in de krachtsportbond. Dat hangt samen met de Joodse achtergrond van veel gewichtheffers en worstelaars. Vooral in Amsterdam (waar de meeste Joden wonen) maar ook in Rotterdam hebben de kracht- en vechtsporten een geweldige opmars beleefd in de Joodse wijken. In afgesloten ruimtes achter cafés en loodsen wordt sinds het begin van de eeuw gebokst, geworsteld, geturnd en geschermd, er worden halters getild in een omgeving waar alles draait om kracht, behendigheid en weerbaarheid. Dat komt ongetwijfeld mede door het socialisme en de zionistische sfeer die meer en meer invloed hebben gekregen in deze vaak verpauperde wijken. Sinds het begin van de eeuw worden Joden aangemoedigd zich te wapenen tegen de boze buitenwereld. Dat heeft een zekere bewustwording met zich meegebracht van zowel de eigen kwetsbaarheid – veel Nederlanders zien de Joden als ‘anders’ – als van een verlangen te laten zien dat Joden meer kunnen dan vioolspelen en boeken lezen. Omdat Joden nogal eens zijn geweigerd door turn- en andere sportclubs worden in veel Europese landen Joodse sportkoepels opgericht onder de naam Maccabi. Ook in Nederland zorgt deze voor Joodse sportdagen en voor afvaardiging naar de ‘Joodse Olympische Spelen’, de Maccabiah, waar het wemelt van de krachtsporters.
Verder is de rol van Tijmen van Deutekom van groot belang. Van Deutekom, secretaris-penningmeester van de krachtsportbond, staat bekend als een dominante marxist die in het bondsblad Krachtsport regelmatig van leer trekt tegen nazi-Duitsland. Net als veel andere ‘roden’ koppelt hij zijn afkeer van het nationaalsocialisme aan een bovengemiddelde kennis van dat land. Nu het nazibewind duidelijk heeft gemaakt dat de Spelen gebruikt zullen worden om het ‘nieuwe Duitsland’ te tonen, aldus de secretaris-penningmeester, kan de vraag of sport en politiek met elkaar te maken zullen hebben, in Berlijn alleen nog met ‘ja’ worden beantwoord. Het Duits Olympisch Comité belooft wel van alles, maar volgens Van Deutekom zullen de leden het niet in hun hoofd halen het ioc de waarheid te vertellen, omdat zij dan als staatsgevaarlijk zullen worden weggewerkt. ‘Wij stellen daarom vast,’ schrijft hij, ‘dat de athleten die aan de Spelen deelnemen niet de gasten zullen zijn van het Internationaal Olympisch Comité, noch van het Duitsche Olympische Comité, doch van de Duitsche staat, met name de nationaalsocialistische staat. (...) Joodsche toneelspelers, zangers, auteurs, componisten, musici worden uitgesloten en uitgefloten. Joodsche zaken en cultuur worden geboycot. Jood sche kinderen laat men zelfs op de scholen niet met rust. Deze actie wordt officieel door de regering aangemoedigd en geduld. Te begrijpen valt, dat in die omstandigheden niemand het voor de Joden opneemt.’

[...]

 

Copyright © 2016 Auke Kok

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum