Leesfragment: Aan open zee

06 maart 2016 , door Atte Jongstra
| |

Op 8 maart verschijnt Aan open zee, de nieuwe roman van Atte Jongstra. Bij ons een voorpublicatie.

Het piepkleine Deense Oostzee-eiland Christiansø heeft al eeuwen het laagste misdaadcijfer van Europa. Er gebeurt nooit iets. Auteur Axel Borg denkt er in één winter eindelijk zijn grote bestseller te kunnen creëren, maar het rustige eilandleven blijkt zijn inspiratie niet bepaald aan te wakkeren. Daarin komt verandering wanneer de zwaar vervuilde Oostzee delen van een lijk begint op te braken. Wie is de dader? Of is het zelfmoord? Axel en de andere wintergasten - een commissaris met verlof, een ondergedoken crimineel, een Française die hongert naar liefde - proberen er hun eigen soep van te koken, net als de eilanders. Al snel lijkt het eiland te worden verzwolgen door een tsunami van gebeurtenissen.

 

Dreigend grijs

Er was de zee beneden, daarboven een zwerk van lood. Axel Borg stond met twee benen stevig op Bornholms graniet en liet de blik weiden over zijn reisroute. Hoe lang zou het duren voor de wateren zouden samenvloeien? Aan de einder was het silhouet van Christiansø zichtbaar, een minimale horizonverdikking in een smalle streep licht. Hij had een overtocht geboekt naar deze in de komende maanden schaars bevolkte, geologische ruïne, waar hij zich terug zou trekken voor het Werk.

De Ostrogoth lag klaar, maar alles in hem verzette zich tegen de reis. De dieseldampen aan boord van de veerboot, het zeewater dat zich straks in snotgroene walmen, algachtig aan hem zou meedelen, het dreigend grijs, een eilandgemeenschap waar hij zich in zou moeten vechten, de eenzaamheid van de komende maanden die hem toegrijnsde. En meer nog: het Werk.
Weinig volk op de kade. De wind was opgestoken en maakte van het haventje van het lieflijke Gudhjem een tochtgat. Huiverend liep hij terug naar het hotel om zijn rolkoffer te halen, laptoptas, een doos.

‘Ziet er niet goed uit met het weer...’ zei Axel.
De hotelhouder haalde de schouders op. ‘Och, de zee is geduldig. U gaat eh...?’
‘Naar Christiansø.’
‘Dan had u beter een paar maanden eerder kunnen komen. Daar valt nu niks te beleven.’
‘Daar ga ik juist voor.’

 

Waarin de pointe wordt gemist

Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.

Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit.
Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op weerzin.

Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte.
‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man is arts op het Franse platteland, weet u... Daar staat alles stil. Maar de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens diep. ‘Aaah... Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’
‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’
‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’

 

Juichen misschien

Het klonk als de aangenomen naam van een filmster maar ze heette gewoon Delphine Delamare, en vanwege juist die de klankrijkdom hoefde het ook niet anders. Er was glorie aan deze vrouw, deftigheid, maar het leek nogal gemaakt. Axel had haar aan boord van de Ostrogoth hautain gevonden, al was hij niet scherp geweest bij alle antiperistaltiek. Eenmaal over het ergste heen had hij zich geërgerd aan de hooggestemdheid waarmee ze over de zee gesproken had. Nog een dag buitengaats en ze zou vast even lyrisch uitboezemen over het plattelandsbestaan.

Wat Axel betreft lag het geluk nergens. Men zou hem daarom evenwichtig kunnen noemen. Ook de depressies die hij alom onder collega’s zag kende hij niet. Had er naar eigen zeggen geen talent voor. Juichen deed hij even zelden. Hij had de rol van onbetrokken omstander aangenomen en schreef op wat hij zag. Hij deed dit goed genoeg om zijn boeken uitgegeven te krijgen, zijn stijl werd bij elke nieuwe titel geroemd. Maar die was zo eigenzinnig dat het grote publiek zijn waarnemingen niet thuis kon brengen.
Zo was ook in zijn arbeid een constante ontstaan. Het was zoals het is. Had hij geen ambitie een bestseller te schrijven? Met dat voornemen begon hij aan elk nieuw boek. Alleen vergat hij elke keer na een paar hoofdstukken wat de mensen wensten te lezen, en schreef hij weer gewoon wat hij wilde schrijven, voor de schaarse liefhebbers die zijn proza dan toch kochten.

Zijn boeken waren zich meer en meer rond zijn eigen roerselen gaan bewegen en langzaamaan meende hij dat onderwerp te hebben uitgeput. Zichzelf ook, door maar steeds zichzelf te beschrijven. Het kostte per nieuwe roman meer moeite diepte te brengen in zijn eigen oppervlakte, reliëf. En de gedachte dat hij elk volgende boek eerst bijeen zou moeten leven – geleefde en beschreven tijd waren elkaar in de loop der jaren steeds dichter op de huid gaan zitten – had hem meermalen doen overwegen de pen aan de wilgen te hangen. Maar de alternatieven waren schaars. Hij belichaamde het volstrekt kansloze aanbod op de arbeidsmarkt. Hij kon wat timmeren, had twee huizen opgeknapt. De nu en dan ingehuurde aannemers hadden er niet om gelachen, heel hoffelijk. Verder kon hij niets.
Axel Borg was achtenvijftig. Een leeftijd om vervroegd uit te treden. Het surplus, benodigd voor pensioen, had hij echter nooit verdiend. Er was geen verzorgde oude dag. Zat niks anders op dan een Werk te schrijven. Eens een roman over iemand anders, een vrouw misschien. De dame in oliejas met capuchon, Delphine Delamare? Hij had in eerste instantie haar pointe gemist. Het craquelé in haar glans deed toch wanhoop vermoeden, van een diepte waar miljoenen van zouden smullen omdat ze ook de bodem van hun eigen tristesse niet konden peilen.

Wat als hij eens zou zeggen: ‘Delphine Delamare, dat ben ik.’ De lezers zouden nog harder juichen, omdat zij zichzelf nu ook in hem herkenden. Misschien had hij inderdaad beter naar haar moeten kijken, want Delphine was nooit helemaal dezelfde. In haar gemoed roerde het bij het minste of geringste. Een gebaar, een oogopslag, geur, een vleugje. En dan begon het.

 

Uit de windzak

Ineens realiseerde Axel zich dat de elementen waren aangewakkerd. Van een bries leek geen sprake meer, nu werd dieper uit de windzak gegeven. De andere passagiers hielden zich wijselijk in de grote kajuit op, hij was de enige aan dek, waar na elk golfdal gore, zilte plenzen begonnen over te slaan. Hij peilde zijn maag. Rustiger leek het, kennelijk was hij leeg. Hij besloot het erop te wagen, liet de reling los, wist op nog steeds lamme benen de kruk van de kajuitdeur te bereiken en stapte de verwarmde ruimte binnen.

Zijn verschijning wekte nauwelijks aandacht, Axel nam plaats naast zijn bagage en voelde hoe nat hij was geworden. Hij probeerde zich een houding te geven en tuurde naar het kajuitraam, dat geen uitzicht bood: van buiten wit van het zout, van binnen beslagen. Hij keek op zijn horloge, ze moesten halverwege zijn. Zeeziek voelde hij zich niet meer. Wat restte was een wee residu, en lichte spierpijn van het overgeven.
De andere passagiers zaten zwijgend in zichzelf, niemand kende elkaar zo te zien. De dame van de oliejas leek te dommelen, geen van de anderen leek ongerust over het rollen en stampen van de veerboot dat steeds nog scheen toe te nemen. Het was eind oktober. Stormseizoen. Hij laafde zich aan het licht dat door het venster viel. Straks zou hij weer aan vaste wal staan. Hij ving het oog van een boomlange kerel, die aan de andere kant met zijn in nylon vliegeniersjack gehulde schouders breeduit en onverschillig tegen de stalen kajuitwand leunde. Het was alsof de man de blik terugspuugde naar Axel, die er midden in het gezicht door werd getroffen.

 

Copyright © 2016 Atte Jongstra

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum