Leesfragment: Avenue van de mysteriën

17 januari 2016 , door John Irving
|

In december verscheen Avenue van de mysteriën, de roman van John Irving (Avenue of Mysteries, vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteijn). Wij brengen een fragment.

Veel mensen die ouder worden leven in het verleden. En soms is dat verleden levendiger dan het heden. Juan Diego onderneemt op latere leeftijd een reis naar de Filipijnen. Hij wordt vergezeld door zijn dromen en herinneringen en denkt terug aan zijn bewogen jeugd in Mexico. 'Zijn leven was omhuld door een aura van het lot,' schrijft John Irving over Juan Diego. 'De opeenvolgende gebeurtenissen in ons leven - die ons aanzetten tot hoe we handelen, de wegen die ons leiden naar ons doel, de onverwachte hindernissen en mogelijkheden - blijven vaak mysterieus of zijn juist zonneklaar, als we ze al opmerken.' Avenue van de mysteriën beschrijft Juan Diego's avonturen in de Filipijnen, wat hij meemaakte in Mexico en hoe heden en verleden onherroepelijk met elkaar in botsing komen.

N.B. Op 23 januari gaat John Irving bij Athenaeum Boekhandel in gesprek met Maarten Westerveen, u kunt hierbij aanwezig zijn.

 

1

Dolende kinderen

Af en toe vond Juan Diego het nodig om te zeggen: ‘Ik ben Mexicaan, ik ben geboren en getogen in Mexico.’ De laatste tijd was het zijn gewoonte om te zeggen: ‘Ik ben Amerikaan, ik woon al veertig jaar in de Verenigde Staten.’ Of, om de kwestie van zijn nationaliteit meteen te ontzenuwen, zei Juan Diego ook wel: ‘Ik kom uit het Midwesten, uit Iowa om precies te zijn.’
H ij zei nooit dat hij een Mexicaanse Amerikaan was. Niet alleen omdat hij een hekel had aan dat etiket, hoewel hij het wel zo zag en hij er inderdaad een hekel aan had. Nee, Juan Diego meende dat mensen altijd op zoek waren naar iets wat overeenkwam met de ervaringen van andere Mexicaanse Amerikanen en hij zag niets gemeenschappelijks met zijn eigen ervaringen. Om eerlijk te zijn zocht hij er ook niet naar.
Juan Diego zei dat hij twee levens had, twee afzonderlijke en volkomen uiteenlopende levens. In Mexico had hij zijn eerste leven geleid: zijn kindertijd en eerste tienerjaren. Nadat hij uit Mexico was vertrokken – hij was er nooit meer terug geweest – kreeg hij een tweede leven, dat van een Amerikaan in het Midwesten. (Of zei hij daarmee ook dat hij relatief gezien niet zoveel had beleefd in zijn tweede leven?)
Wat Juan Diego altijd staande hield was dat hij in zijn hoofd, in zijn herinneringen, zeker, maar ook in zijn dromen, zijn twee levens op ‘parallelle sporen’ beleefde en herbeleefde.
Een dierbare vriendin van Juan Diego, die tevens zijn huisarts was, plaagde hem wel eens met zijn zogenaamde parallelle sporen. Ze zei tegen hem dat hij hoe dan ook altijd een kind van Mexico zou blijven en een volwassene uit Iowa. Juan Diego mocht graag met iemand in discussie gaan, maar op dit punt was hij het met haar eens.

Voordat de bètablokkers zijn dromen hadden verstoord, had Juan Diego tegen zijn bevriende dokter gezegd dat hij altijd ontwaakte met de ‘aangenaamste’ van zijn almaar terugkerende nachtmerries in zijn hoofd. De nachtmerrie was eigenlijk een herinnering aan de ochtend die zijn verdere lot zou bepalen: de ochtend waarop hij kreupel werd. In werkelijkheid was alleen het begin van de nachtmerrie aangenaam. Deze episode was begonnen in 1970, toen Juan Diego veertien was, met een voorval dat plaatsvond in Oaxaca, Mexico, vlak bij de stadsvuilnisbelt.
In Oaxaca was hij wat een ‘kind van de vuilnisbelt’ werd genoemd (un niño de la basura); hij woonde in een keetje in Guerrero, de nederzetting voor gezinnen die op de vuilnisbelt werkten (el basurero). In 1970 woonden er maar tien gezinnen in Guerrero. In die tijd telde de stad Oaxaca ongeveer honderdduizend inwoners en velen wisten niet dat het grootste deel van het uitzoek- en sorteerwerk op de basurero door de kinderen werd gedaan. Het was de taak van de kinderen om het glas, aluminium en koper te scheiden.
Mensen die wisten wat de kinderen deden, noemden ze los pepenadores, ‘de voddenrapers’. Dat was Juan Diego op zijn veertiende: een kind van de vuilnisbelt en een voddenraper. Maar de jongen was ook een lezer en het raakte bekend dat een jongen van de vuilnisbelt zichzelf had leren lezen. Doorgaans waren vuilnisbeltkinderen niet de grootste lezers, en lezertjes van welke afkomst of herkomst ook zijn zelden autodidact. Daarom was het ook nieuws en hoorden de jezuïeten, die onderwijs zo hoog in het vaandel hebben, over de jongen van Guerrero. De twee oude jezuïetenpaters van de Templo de la Compañía de Jesús (de kerk van de jezuïeten) noemden Juan Diego de ‘vuilnislezer’.
‘Iemand moet die vuilnislezer een paar goede boeken brengen. God weet wat de jongen voor een leesvoer vindt op de basurero!’ zei pater Alfonso, dan wel pater Octavio. Als een van deze twee oude paters zei dat ‘iemand’ iets moest doen, dan was broeder Pepe altijd degene die het deed. En Pepe was een fervent lezer.
In de eerste plaats had broeder Pepe een auto en omdat hij uit Mexico-Stad zou komen, was het voor hem vrij eenvoudig om via Oaxaca te rijden. Pepe was leraar op de jezuïetenschool, een al sinds jaar en dag succesvolle school. Iedereen wist dat de jezuïeten goed waren in onderwijs. Het weeshuis van de jezuïeten was echter betrekkelijk nieuw, dat bestond pas sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, toen ze het voormalige klooster hadden omgevormd tot weeshuis, en niet iedereen was even enthousiast over de naam van het weeshuis. Sommigen vonden ‘Hogar de los Niños Perdidos’ maar een lange, ietwat strenge naam.
Maar broeder Pepe had zijn hart verpand aan de school en het weeshuis en mettertijd zouden de meeste teergevoelige zielen die iets tegen de benaming ‘Tehuis voor Dolende Kinderen’ hadden ongetwijfeld toegeven dat de jezuïeten wél een behoorlijk goed weeshuis hadden. Trouwens, iedereen kortte de naam toch al in. De Dolende Kinderen noemden de mensen het. Een van de nonnen die voor de kinderen zorgde was minder teergevoelig, en zuster Gloria zal vast alleen op een paar ongehoorzame kinderen hebben gedoeld en niet op alle wezen, als ze ze af en toe mopperend los perdidos noemde, ‘verdorven kinderen’.
Gelukkig was het niet zuster Gloria die de boeken naar de jonge vuilnislezer op de basurero bracht. Als Gloria de boeken had uitgekozen en had afgeleverd, dan zou Juan Diego’s verhaal misschien al zijn geëindigd nog voor het was begonnen. Voor broeder Pepe was lezen echter iets hoogstaands; hij was jezuïet omdat de jezuïeten een lezer van hem hadden gemaakt én hem hadden laten kennismaken met Jezus, niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde. Je kon Pepe maar beter niet vragen of het lezen of Jezus hem had gered, of welk van de twee het meest.
Hij was met zijn vijfenveertig jaar te dik. ‘Het uiterlijk van een cherubijn of misschien wel van een hemels wezen,’ luidde broeder Pepes omschrijving van zichzelf.
Pepe was de personificatie van de goedheid, hij belichaamde de mantra van de Heilige Theresia van Ávila en haar heilige uitspraak vormde het zwaartepunt van zijn dagelijkse gebeden. ‘O Heer, verlos ons van domme aanbidding en heiligen met zure gezichten’, dat vond Pepe het mooiste gebed van de Heilige Theresia van Ávila. Geen wonder dat kinderen dol op hem waren.
Maar broeder Pepe was nog nooit op de basurero van Oaxaca geweest. In die tijd verbrandden ze op de vuilnisbelt alles wat maar vlam wilde vatten en overal brandden vuren. (Boeken waren nuttig om het vuur aan te steken.) Toen Pepe uit zijn Volkswagen kever stapte, waren de stank van de basurero en de hitte van de vuren zoals hij zich de hel had voorgesteld – alleen had hij zich niet voorgesteld dat er kinderen zouden werken.
Er lagen een paar heel goede boeken op de achterbank van het Volkswagentje; goede boeken boden de beste bescherming tegen het kwaad die Pepe in handen had. Je kon geen geloof in Jezus in je handen houden, in ieder geval niet op precies dezelfde manier als je een goed boek kon vasthouden.
‘Ik ben op zoek naar de lezer,’ zei Pepe tegen de vuilnismensen, zowel de volwassenen als de kinderen. Los pepenadores, de voddenrapers, wierpen Pepe een minachtende blik toe. Zij vonden lezen maar tijdverspilling. Een van de volwassenen reageerde als eerste, een vrouw, misschien van Pepes leeftijd of iets jonger, waarschijnlijk de moeder van een of meer voddenrapertjes. Ze zei dat hij Juan Diego moest zoeken in Guerrero, in de keet van el jefe. Dit bracht broeder Pepe in verwarring, misschien had hij haar verkeerd begrepen. El jefe was de baas van de vuilnisbelt, hij was de baas van de basurero. Was de lezer het kind van el jefe? vroeg Pepe aan de vrouw.
Verscheidene vuilnisbeltkinderen lachten en draaiden zich toen om. De volwassenen vonden het niet grappig en de vrouw zei slechts: ‘Niet precies.’ Ze wees in de richting van Guerrero; de hutjes van de nederzetting waren opgetrokken uit materiaal dat de vuilsorteerders op de belt hadden gevonden. Guerrero hoorde bij de vuilnisbelt, het lag tegen de heuvel onder de basurero, en het keetje van el jefe lag aan de rand van de nederzetting, aan de kant van Guerrero die het dichtst bij de vuilnisbelt lag.
Zwarte rookkolommen stegen hoog boven de basurero uit, de zuilen van roet reikten tot in de hemel. Erboven cirkelden gieren, maar Pepe zag dat er niet alleen aaseters in de lucht maar ook op de grond waren. Het wemelde van de honden op de basurero, ze liepen rakelings langs de helse vuren en weken onwillig uit voor mannen in vrachtwagens, maar verder voor bijna niemand; de honden vormden een onprettig gezelschap in de buurt van de kinderen, omdat allebei de groepen tussen het afval zochten – zij het niet naar hetzelfde. (De honden waren niet geïnteresseerd in glas, aluminium of koper.) De honden van de vuilnisbelt waren uiteraard voor het grootste deel zwerfhonden en sommige waren op sterven na dood.
Pepe was niet lang genoeg op de basurero om op de dode honden te letten, of te zien wat er met ze gebeurde. Ze werden verbrand, maar soms waren de aasgieren er eerder bij.
Pepe trof lager op de heuvel, in Guerrero, nog meer honden aan. Deze honden waren meegenomen door de gezinnen die op de belt werkten en in de nederzetting woonden. Pepe vond dat de honden in Guerrero er beter gevoed uitzagen en zich territorialer gedroegen dan de honden op de belt. De honden in Guerrero leken meer op honden in een willekeurige buurt; ze waren scherper en agressiever dan de vuilnishonden, die de neiging hadden om als verschoppelingen steels weg te sluipen, hoewel ze tegelijk heel sluw in hun territorium wisten te blijven.
Je kon maar beter niet gebeten worden door een hond op de basurero of in Guerrero, dat wist Pepe wel zeker. Tenslotte waren alle honden in Guerrero afkomstig van de vuilstortplaats.
Broeder Pepe nam de zieke kinderen van het weeshuis mee naar dokter Vargas van het Rode Kruisziekenhuis aan Armenta y López. Vargas behandelde de weeskinderen en de kinderen van de vuilnisbelt altijd met voorrang. Dokter Vargas had Pepe verteld dat de kinderen die tussen het vuilnis zochten het meeste gevaar te duchten hadden van de honden en van de injectienaalden – er lagen heel veel injectiespuiten met gebruikte naalden tussen het vuil. Un niño de la basura liep grote kans zich te prikken aan een oude naald.
‘Hepatitis b of c, tetanus, om nog maar te zwijgen van elke denkbare bacteriële infectie,’ had dokter Vargas tegen Pepe gezegd.
‘En een hond op de basurero, en ook elke hond in Guerrero, kan in principe hondsdol zijn, neem ik aan,’ had Pepe opgemerkt.
‘Die kinderen moeten beslist een injectie tegen hondsdolheid krijgen als ze door een hond worden gebeten,’ zei Vargas. ‘Maar de kinderen zijn buitengewoon bang voor naalden. Ze zijn bang voor die gebruikte naalden, en terecht, maar daarom zijn ze ook bang voor injecties! Als ze door een hond worden gebeten zijn de vuilnisbeltkinderen banger voor de injectie dan voor rabiës, en dat is niet goed.’ Vargas was een goed mens in Pepes ogen, hoewel Vargas een man van de wetenschap was en niet in God geloofde. (Pepe wist dat Vargas erg koppig kon zijn, in spiritueel opzicht.)
Pepes gedachten waren bij het dreigende gevaar van hondsdolheid toen hij uit zijn kever stapte en naar de keet van el jefe in Guerrero liep. Pepes armen waren stevig om de goede boeken geklemd die hij voor de vuilnislezer had meegenomen en hij was op zijn hoede voor alle blaffende en onvriendelijk ogende honden. ‘¡Hola!’ schreeuwde de vlezige jezuïet door de hordeur van de keet. ‘Ik heb boeken bij me voor Juan Diego, de lezer. Goede boeken!’ riep Pepe. Hij deed een stapje bij de hordeur vandaan toen hij woest gegrom hoorde komen uit de keet van el jefe.
De vrouw op de basurero had iets gezegd over de baas van de vuilnisbelt – el jefe zelf. Ze had zijn naam genoemd. ‘Het zal je geen moeite kosten om Rivera te herkennen,’ had de vrouw tegen Pepe gezegd. ‘Hij is de man met de allergriezeligste hond.’
Maar broeder Pepe kon de hond niet zien die zo woest achter de deur van de keet zat te grommen. Hij ging nog een stapje verder van de deur af staan, die opeens openzwaaide en niet Rivera of iemand die leek op een vuilnisbeltbaas onthulde: de kleine, maar norse gestalte in de deuropening van el jefes keet was ook al niet Juan Diego, maar een donkerogig, wild uitziend meisje, het jongere zusje van de vuilnislezer, Lupe, die dertien was. Lupe sprak een onbegrijpelijke taal – wat er uit haar mond kwam klonk niet eens als Spaans. Alleen Juan Diego verstond haar; hij was de vertaler, de tolk van zijn zusje. En Lupes vreemde spraak was niet het geheimzinnigste aan haar. Het kleine meisje kon gedachten lezen. Lupe wist wat je dacht en soms wist ze nog meer over je.
‘Hier staat een vent met een stapel boeken!’ schreeuwde Lupe over haar schouder, wat onwelluidend geblaf ontlokte van de onaangenaam klinkende, maar onzichtbare hond. ‘Hij is een jezuïet en leraar, een van die wereldverbeteraars bij de Dolende Kinderen.’ Lupe zweeg even om broeder Pepes gedachten te lezen, die in lichte verwarring verkeerde, want Pepe had geen woord van haar verstaan. ‘Hij denkt dat ik achterlijk ben. Hij is bang dat het weeshuis me niet wil hebben, omdat de jezuïeten denken dat ik toch niets kan leren!’ riep Lupe naar Juan Diego.
‘Ze is niet achterlijk!’ riep de jongen uit, ergens vanuit de keet. ‘Ze begrijpt alles!’
‘Ik denk dat ik je broer moet hebben?’ vroeg de jezuïet aan het kleine meisje. Pepe glimlachte tegen haar en zij knikte. Lupe zag dat hij hevig zweette door de grote inspanning die het hem kostte om alle boeken vast te houden.
‘De jezuïet is aardig, hij is alleen een beetje te dik,’ riep het meisje naar Juan Diego. Ze liep de keet in en hield de hordeur open voor broeder Pepe, die behoedzaam binnenkwam; zijn ogen zochten de grommende maar onzichtbare hond.
De jongen, de vuilnislezer, was nauwelijks beter zichtbaar. De boekenkasten die hem omringden waren steviger dan doorgaans het geval is, net als de keet zelf. Dat zou het werk van el jefe wel zijn, vermoedde Pepe. De jonge lezer zag er niet naar uit dat hij kon timmeren. Juan Diego was een dromerige jongen, zoals veel jeugdige, serieuze lezers. De jongen leek ook veel op zijn zusje, en ze deden Pepe allebei aan iemand denken. Op dat moment wilde het de zwetende jezuïet niet te binnen schieten wie.
‘We lijken allebei op onze moeder,’ zei Lupe tegen hem, omdat ze de gedachten van de bezoeker kende. Juan Diego, die op een haveloze bank lag met een opengeslagen boek op zijn borst, vertaalde dit niet voor Lupe; de jonge lezer koos ervoor om de jezuïetenleraar in het ongewisse te laten over wat zijn helderziende zus had gezegd.
‘Wat lees je?’ vroeg broeder Pepe aan de jongen.
‘Plaatselijke geschiedenis. Kerkelijke geschiedenis, zou je kunnen zeggen,’ zei Juan Diego.
‘Het is saai,’ zei Lupe.
‘Lupe zegt dat het saai is. Het zal inderdaad wel een beetje saai zijn,’ stemde de jongen in.
‘Leest Lupe ook?’ vroeg broeder Pepe. Naast de bank deed een stuk triplex, keurig ondersteund door twee sinaasappelkistjes, dienst als tafel – een vrij stevige tafel zelfs. Daarop legde Pepe zijn zware boekenlast neer.
‘Ik lees haar hardop voor. Alles,’ zei Juan Diego tegen de leraar. De jongen hield het boek op dat hij aan het lezen was. ‘Het is een boek over dat jullie als derden kwamen, de jezuïeten bedoel ik,’ legde Juan Diego uit. ‘Zowel de augustijnen als de dominicanen waren al vóór de jezuïeten in Oaxaca. Jullie kwamen pas als derden naar de stad. Misschien stellen de jezuïeten daarom niet zoveel voor in Oaxaca,’ vervolgde de jongen. (Dat klonk broeder Pepe verrassend vertrouwd in de oren.)
‘En de Maagd Maria overschaduwt Onze-Lieve-Vrouw van Guadalupe. Guadalupe wordt beduveld door Maria én door Onze-Lieve- Vrouw van de Eenzaamheid,’ brabbelde Lupe onverstaanbaar. ‘La Virgen de la Soledad is een grote heldin in Oaxaca, die Eenzame Maagd en haar stomme burro-verhaal! Onze-Lieve-Vrouw van de Eenzaamheid beduvelt Guadalupe ook. Ik ben een Guadalupemeisje!’ zei Lupe, wijzend op haarzelf. Ze leek nogal verbolgen. ‘Ik ken dat boek!’ riep Pepe uit.
‘Dat verbaast me niet, het komt bij jullie vandaan,’ zei Juan Diego en hij gaf het boek dat hij aan het lezen was aan Pepe. Het oude boek rook sterk naar de basurero en een paar bladzijden zagen er wat verschroeid uit. Het was zo’n taai, dik boekwerk – katholieke leerstof die bijna geen mens leest. Het boek was afkomstig uit de eigen bibliotheek van de jezuïeten in het voormalige klooster, dat nu Hogar de los Niños Perdidos was. Veel oude en onleesbare boeken waren bij het afval beland toen het klooster was verbouwd voor de huisvesting van de wezen en ook om kastruimte vrij te maken voor de jezuïetenschool.
O ngetwijfeld had pater Alfonso of pater Octavio beslist welke boeken naar de basurero gingen en welke de moeite waard waren om te houden. Het verhaal dat de jezuïeten pas als derden in Oaxaca waren gearriveerd, was bij de twee oude priesters niet in goede aarde gevallen, vermoedde Pepe. Bovendien was het boek waarschijnlijk geschreven door een augustijn of een dominicaan, niet door een jezuïet, en dat alleen al kon het boek hebben verdoemd tot de hellevuren van de basurero. (Voor de jezuïeten had onderwijs inderdaad prioriteit, maar dat wilde niet zeggen dat ze niet concurrentiegevoelig waren.)
‘Ik heb een paar boeken voor je meegebracht die wat makkelijker te lezen zijn,’ zei Pepe tegen Juan Diego. ‘Een paar romans, mooie verhalen. Je weet wel, fictie,’ zei de leraar aanmoedigend. ‘Ik weet niet wat ik van fictie vind,’ zei de dertienjarige Lupe achterdochtig. ‘Niet alle verhalen zijn zo goed als gezegd wordt.’ ‘Hou daar nu eens over op,’ zei Juan Diego tegen haar. ‘Dat hondenverhaal was gewoon te volwassen voor je.’
‘Welk hondenverhaal?’ vroeg broeder Pepe.
‘Vraag dat alsjeblieft niet,’ zei de jongen, maar het was al te laat. Lupe was al aan het rondgraaien tussen de boeken op de planken – overal stonden boeken die van het vuur waren gered.
‘Die Russische vent,’ zei het meisje met felle blik.
‘Zei ze “Russisch”? Je leest toch zeker geen Russisch, of wel?’ vroeg Pepe aan Juan Diego.
‘Nee, nee. Ze bedoelt de schrijver. De schrijver is een Rus,’ legde de jongen uit.
‘Hoe kun je haar verstaan?’ wilde Pepe weten. ‘Ik weet niet eens zeker of het wel Spaans is wat ze praat…’
‘Natuurlijk is het Spaans!’ riep het meisje uit. Ze had het boek gevonden dat haar de nodige twijfels over het vertellen van verhalen, over fictie, had bezorgd. Ze gaf het boek aan broeder Pepe. ‘Lupe spreekt gewoon een iets andere taal,’ zei Juan Diego. ‘Ik versta het prima.’
‘O, díe Rus,’ zei Pepe. Het boek was een bundel met verhalen van Tsjechov, De dame met het hondje en andere verhalen.
‘Het gaat helemaal niet over de hond,’ klaagde Lupe. ‘Het gaat over mensen die niet met elkaar getrouwd zijn en wel met elkaar vrijen.’
Juan Diego vertaalde dit uiteraard. ‘Het enige wat haar interesseert zijn honden,’ zei de jongen tegen Pepe. ‘Ik heb al tegen haar gezegd dat het verhaal veel te volwassen is voor haar.’
Pepe had moeite om zich De dame met het hondje te herinneren; vanzelfsprekend kon hij zich de hond helemaal niet herinneren. Het verhaal ging over een buitenechtelijke relatie. ‘Dit lijkt me voor geen van jullie beiden erg geschikt,’ zei de jezuïetenleraar met een opgelaten lachje.
O p dat ogenblik realiseerde Pepe zich dat het een Engelse vertaling van de verhalen van Tsjechov was, een Amerikaanse editie, die in de jaren veertig was verschenen. ‘Maar dit is in het Engels!’ riep broeder Pepe uit. ‘Versta je Engels?’ vroeg hij aan het meisje met het wilde uiterlijk. ‘Lees je ook Engels?’ vroeg de jezuïet aan de vuilnislezer. Zowel de jongen als zijn zusje haalde de schouders op. Waar ken ik dat schouderophalen toch van? dacht Pepe bij zichzelf.
‘Van onze moeder.’ Lupe gaf hem antwoord, maar Pepe begreep haar niet.
‘Wat is er met onze moeder?’ vroeg Juan Diego aan zijn zusje. ‘Hij vroeg zich af aan wie wij hem doen denken als we onze schouders ophalen,’ antwoordde Lupe.
‘Dus je hebt jezelf ook Engels leren lezen,’ zei Pepe bedachtzaam tegen de jongen. Het meisje bezorgde hem opeens, zomaar, de koude rillingen.

 

Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Otto Biersma en Luud Dorresteijn

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum