Leesfragment: Blindelings

14 september 2016 , door Kris Van Steenberge
| |

Op 16 september verschijnt Blindelings, de nieuwe roman van Kris Van Steenberge. Bij ons leest u nu al het eerste hoofdstuk.

Zomer aan de kust. In een appartement met uitzicht op zee zit een man. Zijn gezicht is naar de deur gekeerd. Hij wacht, met een pistool in zijn schoot.

In Blindelings raken Abigaïl, dochter van een hôtelier, en Karel, laag geboren zoon van een kroegbazin, verstrikt in elkaars netten. Ze krijgen een kind, Jonas. De hopeloos gevoelige jongen dreigt te worden vermalen tussen de tomeloze ambitie en de eeuwige twijfels van zijn ouders. Dan ontmoet Jonas een meisje, Anouk. Kunnen twee jonge mensen die voor het ongeluk geboren lijken het lot in een andere richting sturen? Blindelings is een roman over schoonheid en verval, daden en dromen, uitverkorenen en verdoemden.

N.B. Zie ook onze voorpublicatie uit Woesten, de debuutroman van Kris Van Steenberge.

 

Jonas, 06.42, Flat

Ik heb daarnet mijn hond afgemaakt en aan de vissen gevoerd. Een schot tussen de ogen. Welgemikt. Hoe ik het kon.
Weer thuiskomen, nu ja wat heet thuis, heeft mij veel moeite gekost. Hier zit ik, in de lederen zetel, parelmoer van kleur wist de verkoopster met de fluwelen stem mij te zeggen. Mijn gezicht is gewend naar de deur die uitkomt op de entree van deze flat, in dit gebouw, in deze stad.
Deze vreselijke stad. De gebarsten parel aan de kustlijn van dit lage land. Eenzaamheid hangt hier, zelfs bij goed weer, als smog in de straten. Bejaarden sloffen over de stoepen, hun wandelstok of rollator als enige metgezel. Anderen, die met zichzelf en hun verpierde leven nog een beetje uit de voeten kunnen, slepen een boodschappenkarretje achter zich aan, dat ze vullen met etenswaren, drank, kattenvoer en nutteloze hebbedingetjes waartoe ze zich door bedrieglijke slogans hebben laten verleiden. Een mens laat zich het liefst van al belazeren. Met een zekere regelmaat genaaid worden geeft ook houvast. Zodra de zon hier haar waterige lentelicht over de vervallen, leegstaande gebouwen drapeert, verschijnen ze op de dijk: bruggepensioneerde mannen in slechtzittende shorts en bijbehorende foute sokken. Met hun knokige knieën, spataders en te bleke huid lopen ze zwijgend naast hun wederhelften, op hun beurt gehuld in leggings die hun te dikke buik en billen accentueren, onder trainingspakken in fletse kleuren en T-shirts voorzien van anderstalige quotes die ze niet begrijpen. En als ze ze toch begrijpen, is het onbegrijpelijk dat ze ze dragen. Deze stad is de moeder van de slechte smaak.
Toch houd ik van dit oord, van mijn appartement met uitzicht op de jachthaven. Heel in de verte zie je de zee. ’s Avonds tingelen de ringen van de zeiltouwen een zachte symfonie tegen de masten die telkens weer anders klinkt. De meeuwen glijden eroverheen alsof ze hun laatste wals dansen. Het is het meest troostende geluid dat er bestaat.
Ook al toen ik zeven was en op blote voetjes, in pyjama bij het open raam, de lichtjes probeerde te tellen van de kustweg. Mijn pyjama met de beertjes, onderaan door mama afgeboord met een zoom van gele sterren op een donkerblauwe bies. De hand van papa die mijn haren streelde, zijn dijbeen waartegen ik leunde, de geur van de stomerij die in zijn broek hing. Papa die naast mij stond en zweeg. Er was al genoeg geroepen het afgelopen uur. Net na het kleuterprogramma met het tikke-takkende klokje en de hond die soms, niet altijd, tussen de schaapjes verscheen bij de begingeneriek. Waarover zij precies ruzieden ben ik vergeten. Ik herinner me vooral nog de kleuren. Het geel van de sterren op die blauwe band, de grijze broek van papa, een grijs dat aan nacht deed denken, het donkerbruin van de buffetkast met daarop de witte marmeren beeldhouwwerken. Vrouwentorso’s met borsten zonder tepels. Witte blanke borsten. Het wit ook van hun schaamheuvel. Prachtig woord trouwens, nu ik er zo over nadenk. Schaamheuvel. En dan het rood van mama’s gezicht. Paarsrood. ‘Blijf hier dan. Maar je zorgt dat hij maandagochtend terug is, voor acht uur. Gewassen en gekamd!’ Dat riep ze tegen papa, daarna ging ze naar buiten. Ze smeet de deur achter zich dicht. Papa ging naar de keuken en begon af te wassen. Ik stond bij het open raam en luisterde naar de zeiltouwen. Vreemd toch wat een kind onthoudt om andere dingen te vergeten. Hoe we de lades van onze herinneringen vullen met onbenulligheden. Het geheugen speelt een vreemd spel met de waarheid. Het verdoezelt, het vergroot, het verbergt, het bedriegt ons schaamteloos.
Liefde en haat voor deze stad. Vandaag is het haat. Ik heb deze ochtend mijn hond doodgeschoten op het strand en aan de vissen gevoerd. Alleen de koningin der badsteden met haar ebbe en vloed, is smerig en hoerig genoeg om hem, Tristan, die lieve brave reu van drie jaar, in haar wateren te verzwelgen. Het beest zelf kon er niets aan doen. Het beest was er ook niet voor verantwoordelijk dat het alles gezien heeft. De kroongetuige van mijn laagste daad der daden. Met de trouwe hondenkop heeft het elk detail waargenomen. Het beest wel. Ik niet. Dat het alles voor altijd in die fidele kop zou blijven meedragen, en dat ik daar steeds aan zou worden herinnerd als het de snuit op mijn schoot zou leggen en zachtjes zou janken om een hand in zijn vacht – dat, precies dat kon ik niet meer aan.
Vanmorgen, vroeg in de ochtend. Het schemerde nog. Geen mens in de straten. Alleen een oude visser die op zijn boot stond om het dek af te schuren.
‘Vroeg uit je nest?’ Ik wist niet of het een vraag was of een opmerking. Het klonk in ieder geval alsof mensen ongedierte zijn.
‘Ja,’ zei ik.
‘Het mooiste stuk van de dag. Het licht valt dan schoon op het water. Er ligt dan zilver op de zee.’ Er was een poëet aan de schipper verloren gegaan.
‘Ja, dat zal wel.’
De man moet de broze kwetsbaarheid van zijn eigen woorden in gegeven omstandigheden plots begrepen hebben want hij verschoof zijn emmer, sopte zijn borstel erin en hervatte het schrobwerk. Daarna riep hij dan toch nog iets, misschien om het goed te maken, het was iets over het weer, nauwelijks hoorbaar. Zijn woorden raakten niet allemaal tot op de kade. Ik wandelde met Tristan langs de paravent, met zijn zadeldak van geglazuurde blauwgroene en rode daktegels, zijn trotse pinakels en protserige hogels uit de tijd dat deze stad nog de thuishaven was voor het grote vertoon der edelen. Het wit van de rijkelijk aanwezige rozetten en schelpen doet pijn aan de ogen, zei papa laatst nog. Op het einde van de paravent staat het bronzen standbeeld van een licht gebogen reuzenharlekijn. Een saltimbanque van droefenis waartegen menig hond pleegt te plassen. Maar niet Tristan. Mijn Tristan kent zijn wereld. Keurig liep hij naast me op het steil oplopende stukje naar de dijk en voerde me gedwee tot aan de trappen die naar het strand leiden. Ik had mijn wandelschoenen aangetrokken, dus hij zal wel hebben vermoed dat het om een fikse tocht ging. We wandelden naar de waterlijn. Het was laagtij. Beheerst bleef hij naast me lopen. Geen dol gekwispel of zotte sprongen in het rollende water. De hond die leidt. Bij het water bleef hij rustig voor mij zitten. Zo gehoorzaam. Ik was verbaasd dat ik het kon. Een kogel tussen zijn ogen. Ik heb hem naar het water gesleept, als voer voor de vissen.
Ik haat het strand. Oh wondermooie stad.

 

© Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum