Leesfragment: Bloed krijg je er nooit meer uit

20 augustus 2016 , door Philip Snijder
|

15 augustus verscheen de nieuwe roman van Philip Snijder, Bloed krijg je er nooit meer uit. Bij ons een uitgebreid fragment!

Een vijftigjarige man gaat op zoek naar zijn tien jaar jongere, enige zus. En dat terwijl hij toch weet waar zij zich bevindt: in het mortuarium van een ziekenhuis. De vorige avond is ze met spoed opgenomen. Tevergeefs. De dag na haar plotselinge dood doolt hij urenlang door haar huis, alleen, zoals hij dat tegelijkertijd doet in zijn herinneringen – aan haar, en aan zijn eigen zelfzuchtige afzijdigheid bij haar ondergang. Ondertussen staat zijn eerste boek op punt van uitkomen: een onthullende roman over zijn kindertijd en zijn familie in een achterbuurt.

Bloed krijg je er nooit meer uit prikkelt en schrijnt zoals het treurigstemmende leven van zijn zus schuurt, tot het ongemak oplost in een bevrijdende lach. Tijdelijk.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Snijders boeken De volcontinuHet geschenk en Retour Palermo.

 

Vanuit het groepje familie dat bij de zitruimte op ons wachtte, kwam met schuddende buik oom Rikus op Dylan af rennen. Hij bereikte hem eerder dan ik en trok hem aan zijn schouders weg van de deur waarop de jongen zijn vuisten kapot stond te beuken.
'Wat doe je nou, malle? Schei uit daarmee!' Hij pakte de fel tegenstribbelende Dylan bij zijn polsen. 'Moet je nou toch 's kijken: allemaal bloed op je handen…'
Ik was nu ook bij ze gearriveerd. Dylans knokkels en vingers waren inderdaad besmeurd met zijn bloed, net als de witte deur.
'Het is helemaal niet waar!' riep hij met overslaande stem terwijl hij, plotseling geheel verslapt, ineenzakte tegen het kolossale lijf van oom Rikus. 'Wedden dat het helemaal niet waar is?'
Oom Rikus keek vragend naar mij, angst in zijn ogen voor wat ik hem ging meedelen.
Ik wist niets uit te brengen en kwam niet verder dan, zoals dat in Goede Tijden Slechte Tijden op dit soort momenten werd gedaan, met vertrokken gezicht langzaam mijn hoofd te schudden.
Uit oom Rikus' mond kwam een zwaar, dierlijk geluid los, hard en kort. Met stijf dichtgeknepen ogen trok hij Dylan steviger tegen zich aan. Op het plateau van de vooruitstekende buik werd de kleine tengere jongen troostend een stukje van de grond getild.
Toen ik opkeek, bleken we inmiddels omringd te zijn door de rest van ons groepje. 'Wat? Wat is er?' werd er van alle kanten geroepen. Iedereen wilde zo lang mogelijk voor zichzelf volhouden dat ze nog niet hadden begrepen wat er met Francien was gebeurd, ook al kon dat nog maar twee seconden duren. 'Wat is er dan? Wat is er met d'r?'
Bijna letterlijk herhaalde ik de woorden die dokter 't Hart een paar minuten geleden in haar kamer had uitgesproken: 'Ze is toch overleden, helaas.'
Ik had geen moment gelegenheid mezelf dat stompzinnig steriele 'helaas' te verwijten. Meteen na mijn uitspraak veranderde het stukje ziekenhuisgang waarin we stonden in een wilde werveling van beweging en geluid, in een chaotisch ballet van ontzetting. Van het ene moment op het andere was ik er een deel van, werd ik er willoos in opgezogen. Iedereen liep kermend, weeklagend, woordloze uitroepen slakend, kriskras van de een naar de ander, waarbij we elkaar even met niet-ziende ogen in het gezicht keken, elkaar vastgrepen aan handen, armen, wangen, haren, om daarna weer door te wankelen naar de volgende. Het leek alsof we allemaal ieder moment ons evenwicht dreigden te verliezen of door onze knieën konden zakken en steeds steun nodig hadden van een ander lichaam om overeind te blijven, om het nog nét te redden. Als drenkelingen springend van ijsschots naar wegzakkende ijsschots gingen we tussen elkaar rond.
Opeens voelde ik het broodmagere, knokige lichaam van mijn moeder in mijn armen, rook ik de geur ervan. Ook met mijn ogen dicht, en ook al had ik het al zoveel jaren niet aangeraakt, herkende ik dat lichaam meteen. Mijn moeder.Franciens moeder. Ik opende mijn ogen, keek haar aan.
Ze huilde niet. Haar kraaloogjes waren kurkdroog en keken wijd en helder naar me terug. Ik kon niet eens herkenbaar verdriet zien op haar gelooide, mannelijke gezicht, dat in zijn aangeboren lelijkheid nog verder werd ontsierd door stoppels haar en grove poriën. Geen verdriet, geen ontsteltenis was daarop te lezen. Nee, verwárring was wat ik zag op haar gezicht. Een ingehouden fronsen van onbegrip, zag ik, een tasten in het duister naar een haar steeds maar ontsnappend antwoord.
Om dat gezicht niet meer te hoeven zien, trok ik haar hoofd tegen me aan, alsof zij, de tranenloze, mijn schouder nodig had om op uit te huilen.
'Jezus, mamma…' murmelde ik in haar hardgespoten kapseltje. 'Hoe kan dit nou? Hoe kan zoiets nou in godsnaam…'
'Dames en heren! Dames en heren, mag ik heel even…'
Dokter 't Hart moest haar stem flink aanzetten om boven het geluid van onze rouwende familiekluwen uit te komen. Ik liet mijn moeder los en richtte me naar de arts, zoals ook de meeste anderen.
'Luistert u heel even, alstublieft. Allereerst namens mijn collega's en mij u allemaal gecondoleerd met het verlies. U heeft een zware schok te verwerken, neemt u daar vooral de tijd voor.' Na ons van links naar rechts te hebben toegeknikt om haar advies goed te doen inzinken, vervolgde ze: 'Wat we nu gaan doen: wij zullen zo dadelijk deze deur hier openzetten…' Ze wees op de witte deur met Dylans bloedvegen erop, waarachter zijn dode moeder zich moest bevinden. 'Mijn collega's gaan dan weg uit de behandelkamer. U kunt dan naar binnen, en met uw… met…'
'Francien,' zei ik.
'… met Francien samen zijn daar. Neemt u alle tijd die u wilt, we hebben hier geen haast.'
Nog terwijl ze haar laatste woorden uitsprak, werd de deur geheel opengetrokken. Toen de mensen in het wit die in de kamer waren achtergebleven - drie nog maar, niet meer de kleine menigte die ik daar eerder had gezien - met een neutraal gezicht langs ons waren gestapt, kregen we zicht op wat daarbinnen was.
Op Francien.

[...]

 

© Philip Snijder

pro-mbooks1 : athenaeum