Leesfragment: Bontebrug

07 september 2016 , door Jonah Falke
| |

16 september verschijnt het debuut van Jonah Falke, Bontebrug. Wij publiceren voor!

Robert komt uit de Achterhoek – schuurfeesten, brommers, eindeloze luchten. Nu studeert hij aan de kunstacademie onder de hoede van schildergod Josef Swartz. Robert moet kiezen: tussen de populieren van zijn geboortegrond en de lichtjes van de stad; tussen een onbezorgd leven en tomeloze ambitie; tussen een langeafstandsrelatie met de mooie Brona en de minnares van zijn mentor. Bontebrug is een klassieke coming of age-roman, op het papier gesmeten door een geboren schrijver.

 

Een

1

Ik wacht tot er iets gaat gebeuren. Intussen kijk ik naar mijn aanstaande klasgenoten, maar niet te lang. In kroegen kan te lang staren makkelijk een vechtpartij uitlokken, deze blikken zorgen slechts voor onschuldig ongemak. Naast me zit een meisje met dreadlocks. Ze ruikt naar patchoeli, wat me aan mijn moeder doet denken. Haar dreadlocks lijken op de vacht van ongewassen schapen.
Met een zacht stemmetje vraagt ze: ‘Wat maak jij voor werk?’
‘Ik schilder mensen,’ zeg ik. Ze knikt heftig.
‘Mooi hoor, mensen, maar ik schilder alleen abstract.’ Daarna zwijgen we weer.
Een medewerkster van de leerlingenadministratie komt het lokaal binnen en gaat een namenlijst af. Om de beurt steken we een hand op. Sommige studenten lijken slecht bij hun naam te passen. Daarna verdeelt de vrouw ons over vijftien ateliers. De schilderafdeling bestaat uit een hoge ruimte die in stukken wordt gedeeld door witte schotten van een meter of drie hoog. Daarboven zit nog twee meter loze ruimte, waardoor het erg lawaaierig is. Alle gesprekken zijn openbaar.
Ik deel een atelier aan de raamkant met Joost, een jongen uit Volendam. Joost is iemand die op het eerste gezicht afschrikt. Hij was een van de gasten die betrokken waren bij de cafébrand. Ik probeer niet te opvallend naar de wonden in zijn gezicht te kijken.
In ons atelier hang ik een paar oude schilderijen en tekeningen op. Voor een beetje houvast, om me thuis te voelen in dit spierwitte hok. Joost heeft geen oud werk meegenomen. Hij begint de eerste dag al met het tekenen van nieuwe portretten. Ze zijn erg natuurgetrouw.
De schilderijen die ik van thuis heb meegenomen vallen me op deze plek tegen. De figuren op de doeken zijn niet zo krachtig als ik dacht. Ze zijn dof en veel te somber. De blik van anderen op mijn onbeholpen werk maakt me zwak. Als je alleen bent kun je je niet schamen.
Natuurlijk had mijn moeder altijd gezegd dat ze mijn werk prachtig vond als ze mijn slaapkamer binnenstormde terwijl ik schilderde. Dat wekte geen schaamte maar irritatie.

De eerste dagen aan de Rietveldacademie voel ik me verloren. Hoe de mensen met elkaar praten en hoe ze over kunst spreken, ik kan er weinig mee. Ook lijken de meesten al jaren in deze stad te wonen. Voor mij is alles nieuw. En aangezien dit de richting autonome kunst is werken we niet volgens opdrachten. Die vrijheid is beklemmend. Ze geven ons slechts een leeg atelier en een pasje van de schoolbibliotheek: ‘Succes.’ Ik heb geen idee waar ik moet beginnen.
Na een week, die zo traag is verlopen als stroop, wordt de hoofddocent geïntroduceerd. Al jaren is hij verantwoordelijk voor alle Rietveldschilders. Ik weet allang wie de man is. Hij is de reden, los van het paard in de mist en Francis Bacon, dat ik voor de Rietveld heb gekozen: Josef Dietz.
Elke laatste donderdag van de maand komt hij op atelierbezoek om ons werk van kritiek te voorzien. Vandaag is hij er voor het eerst. Dit is het moment waar alle studenten op hebben gewacht. Je voelt de nervositeit in de gangen hangen.
Bellend en met een beker koffie in zijn hand komt Dietz het leegstaande atelier binnen waar alle schilders zich hebben verzameld. Een lange man in maatpak met kort grijs haar en een nonchalant loopje. Een loopje dat hoort bij mensen die het gemaakt hebben. Hoewel hij niet het uiterlijk heeft van een straatvechter worden alle studenten angstig stil. Zijn blik is vitaal en niet zo stoffig als zijn grijze haar doet vermoeden. Hij kijkt de ruimte in en dan richt hij zijn blik naar de grond.
‘Ik bel je later terug.’ Dietz hangt op en steekt de telefoon in zijn broekzak, waarbij hij zijn vingers helemaal uitstrekt.
‘Zo, dus jullie worden mijn nieuwe slachtoffers?’
Iedereen krijgt een hand en de studenten stellen zich aan hem voor. De handdruk van Dietz is hard maar niet pijnlijk. Als hij me aankijkt voelt het alsof ik echt gezien word. Die eigenschap wordt vaak ten onrechte aan kunstenaars toebedeeld. Maar een beunhaas met een kwast in zijn hand is geen schilder. Ik stel me voor en hij herhaalt mijn naam: ‘Robert Lowenthal.’

De schilderijen van Josef Dietz waren in zijn jongere jaren figuratief maar zijn daarna steeds abstracter geworden. Uiteindelijk verdween de mens en bleef er alleen vorm over.
Tegenwoordig maakt hij imposante doeken met enkel vlakken die ruimtes suggereren of diepe landschappen. Zijn werk is verdomd helder maar niet transparant. Er zit vaart in, je ziet bijna hoe de doeken gemaakt zijn. Als je – zoals ik – donker wil schilderen is het belangrijk dat het werk niet dof of troebel wordt. Dat hoop ik van hem te leren: Dietz beweerde ooit in een interview dat hij nog altijd Frans Hals bestudeert en bewondert om diens levendige zwart.
Toen Dietz in 1983 afstudeerde won hij meteen de Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst. Twee jaar later kreeg hij een solotentoonstelling in het Stedelijk Museum van Amsterdam. Aankopen door het Philadelphia Museum of Art en het MoMa in New York volgden. Zijn naam was gevestigd.
Als je hem googelt komen er naast lange essays over zijn werk ook wat goedkope nieuwssites tevoorschijn. Daar kun je lezen dat hij gescheiden is en tegenwoordig een nieuwe, veel jongere vriendin heeft. Op de foto bij een van de artikelen staat Josef zenuwachtig te lachen naast voormalig koningin Beatrix, de handen over elkaar en met een iets rood aangelopen hoofd. De pulp is de vrucht van je succes.
In een documentaire over zijn leven en werk wordt hij gevraagd naar ‘het emotionele belang in zijn werk’.
‘Emotie?’ zeg hij. ‘Daar heb je niks aan, dat is het ergste wat een kunstenaar kan overkomen.’
Verderop in de documentaire zie je Josef in zijn enorme atelier naar een onvoltooid doek staren.
‘Draag je altijd een pak als je aan het werk bent?’ vraag de interviewer. Josef kijkt in de lens en beweegt zich richting de camera.
‘Ik ben er pas op latere leeftijd mee begonnen. Op een dag belandde ik gekleed in pak voor mijn doek en ik merkte dat ik me op een andere manier concentreerde, ik wilde me niet vuil maken. Op z’n zondags. Iedere dag zondag.’
Het pak dat Josef in die film draagt is felblauw, de stof oogt stevig maar toch soepel. Als hij spreekt is de blik in zijn ogen humaan maar als hij naar zijn werk kijkt koel. In zijn atelier bevindt zich een tiental schilderijen, allemaal netjes tegen de muur opgesteld. Ook staat er een vleugel. Aarzelend begint hij het vierde pianoconcert van Beethoven te spelen.
‘Het vierde, dat is het beste pianoconcert dat Beethoven schreef.’ In de reflectie van het glas zie je hem spelen. Achter de ramen waaien kale takken onverschillig mee op de cadans van de wind, het lijkt winter. Soms komt de zon door en dan verdwijnt zijn schim even uit de spiegeling. Hij stopt met spelen, steekt een sigaret op en de rook dwarrelt in de enorme ruimte boven hem.
‘Bij ons thuis werd er altijd Beethoven gedraaid, ongeveer het enige wat mijn vader luisterde.’
‘Speelde hij zelf?’ vraagt de interviewer.
‘Mijn vader? Nee, helaas, maar hij had het graag gewild, denk ik. Hij betaalde wel mijn pianolessen.’ Josef lacht ingehouden, wrijft over zijn voorhoofd, neemt een trek van zijn sigaret en kijkt naar buiten. ‘Mijn vader heeft nooit gestudeerd, dat kon niet. De oorlog brak uit, het geld was op, er moest gewerkt worden. Daar is op zich niks mis mee.’
‘Wat zou hij gestudeerd hebben?’ ‘Geen idee, zijn oudere broers waren advocaat en dokter. Hij werkte in een papierwinkel, waar hij vooral het kopieerwerk verzorgde. Ik denk altijd aan mijn vader als ik een kopieerapparaat ruik.’
Josef slaat een willekeurige toets aan op de piano. De toon klinkt na in het vrijwel lege atelier. Dan pakt Josef een kwast en begint met het mengen van de verf. Met zijn ijzige blik kijkt hij naar het doek, dan begint hij kleur aan te brengen. Zijn hoofd is net iets te bruin voor de tijd van het jaar en zijn tanden verdacht wit voor een kettingroker. De roem is hem niet naar het hoofd gestegen maar zijn hoofd wel naar de roem.

2

In het atelier klinkt nerveuze jazzmuziek. Vandaag heb ik mijn eerste werkbespreking met Josef. Inmiddels ben ik met drie doeken bezig. Ik voel me sinds kort beter dan ooit, lichter. Dat heb ik te danken aan Brona, een uitwisselingsstudente uit Cambridge, die ik op een introductiefeest heb ontmoet. Ze studeert fotografie.
Vanavond breng ik haar naar Schiphol en vliegt ze naar Florida. Ik zal het missen dat ze elk moment de schilderafdeling kan binnenlopen om te roepen: ‘Hello hello, where is my painter?’ Als Brona in de buurt is houd ik direct op met werken.
We zullen elkaar een maand niet zien. Ik weet niet zo goed wat ik daarvan moet vinden. Daarvóór kenden we elkaar immers ook jaren – een eeuwigheid – niet. Als je zo over liefde denkt is het een wonder dat er überhaupt nog zoiets als genegenheid bestaat.
Op een van mijn nieuwe doeken staat Brona halfnaakt op mijn bankstel. Op de andere twee schilderijen staan figuren die doelloos in een ruimte verkeren. Waar die figuren vandaan komen weet ik niet, waar ze heen gaan evenmin.
Op de schilderafdeling mag niet gerookt worden, maar naast die verfdampen kan een beetje sigarettenrook geen kwaad, lijkt me. Ik blaas de rook uit het open raam en zeg: ‘Hé, is dit echt nodig?’
‘Heb je het tegen mij?’ zegt Joost terwijl hij zich omdraait.
‘Ik word misselijk van die notendiarree, man.’
‘Ben jij meer zo’n Chet Bakerfan of wat?’ zegt hij terwijl hij de muziek dooft.
Ik voel me een zeikerd maar ik word paranoïde van die toonladders. Nu de muziek zacht staat hoor ik de kalme lage stem van Josef een paar ateliers verderop.
Mijn ateliergenoot Joost is net als ik naar Amsterdam gekomen om schilder te worden. Zijn leven lang werd hij geplaagd door het levenslied. Als een soort antireactie luistert hij nu naar die jazzbocht. Ik leer hem steeds beter kennen. We zijn tot elkaar veroordeeld in dit hok, dus we moeten wel praten. Misschien is het ook wel de meest voedzame bodem voor vriendschap: tot elkaar veroordeeld zijn.
Verder is mijn contact met andere studenten minimaal. Er hebben zich al een paar groepjes gevormd maar daar horen Joost noch ik bij. Er is een groepje met Duitse studenten, die nooit Nederlands spreken. Ik vraag me af of ze elkaar echt aardig vinden of dat het slechts de taal is die hen bindt. Dan is er nog een groepje met enkel meisjes. Het meisje met de patchoeli en dreadlocks hoort daar ook bij. Als er al zoiets als alternatievelingen bestaan op een kunstacademie, zijn zij het. De niche van een niche. Ze dragen bonte kleding en hun gierende lachpartijen zijn in alle gangen te horen. In dat groepje zit ook een meisje genaamd Aida. Ze is het meest wonderlijke schepsel dat ik ooit heb gezien. Tot de dag van vandaag is het me nog niet duidelijk waar ze vandaan komt. Als ze spreekt kijkt ze verlicht omhoog alsof ze de woorden zo uit de lucht pakt. Laatst liep ze over de gang en zei ze: ‘Oef, Skaba, wat gebruikt Degas lekkere kleuren en lijnen, hè? Als hij er nog was, zou ik voor hem dansen.’ Toen ze me zag staan liep ze gniffelend door.
Josef komt het atelier binnen. Vandaag draagt hij een grijs maatpak. Achteloos bladert hij door de kunstboeken op tafel. Hij zegt niets en ik weet niet of dat een goed of slecht teken is. Joost kijkt hem verwachtingsvol aan terwijl Josef in een boek over Michael Borremans bladert en hij blijft hangen bij de pagina waarop het schilderij Man holding his nose staat afgebeeld. Hij strijkt over de afbeelding en kijkt dan op.
‘Ben je weleens bang voor het witte vlak?’ vraagt hij, wijzend naar het doek van de halfnaakte Brona op de bank. De achtergrond is blauw en de ruimte waarin ze staat lijkt niet meer op mijn kamer. Het is een plek geworden die veel groter is. Het donkerblauw suggereert diepte.
Mijn telefoon trilt. bertje, staat er in het display. Ik druk hem weg. Josef kijkt me aan.
‘Sorry, of ik bang ben voor het witte doek?’ zeg ik snel. ‘Nee, eigenlijk niet.’
‘Je hebt van die schilders die bij elk lijntje in conflict zijn met het grote witte niks. Vroeger was ik ook niet bang, tegenwoordig steeds vaker.’
‘Je ziet er ook best bang uit, hoor,’ zeg ik. Hij kan er gelukkig om lachen.
Joost onderbreekt zijn lach. ‘Ik vind uw oude werken ook beter.’ Ik zie Josef vechten om een vriendelijk antwoord te geven. Daar slaagt hij niet in.
‘Dat kan,’ zegt hij streng.
‘Ik ben eerder blind dan bang, denk ik. Ik doe gewoon wat en achteraf kijk ik wat er te herstellen valt.’ Ik weet niet precies wat ik daarmee bedoel. Josef kijkt me aan en zegt: ‘Mooi gezegd, Robert. Eigenlijk is dat schilderen.’ Het leek me niet meer dan boerenwijsheid. Zo ken ik er nog wel een paar.
‘Vaak komen de beste schilderijen uit “een verleden”, je zou dat zweverig het onbewuste kunnen noemen. Het is zaak om daar grip op te krijgen en het toch vrij te laten, snap je?’ Ik knik aarzelend.
Josef steekt een sigaret op. Terwijl hij de rook als een stier door zijn neusgaten naar buiten laat glijden kijkt hij geconcentreerd naar het doek. Ik heb Brona naar een foto geschilderd. Daar is niks onderbewusts of zweverigs aan. Brona weet dat ze me kan vertrouwen en ook dat ze onherkenbaar uit de verf tevoorschijn zal komen. Ik mág haar gebruiken. Haar broek hangt op haar enkels en ze heeft haar bh nog aan. Als je verder door de fotoreportage bladert ontwikkelt zich een stomme film. Ze komt mijn kant op lopen en knoopt mijn broek los. Op het moment dat ik stijf ben en met mijn penis haar kutje raak maak ik de laatste foto. We zijn beiden naakt en schamen ons niet.
‘Dit zijn spannende doeken, Robert, ik ben erg benieuwd waar het heen gaat, werk vooral door zou ik zeggen.’ Dan kijkt Josef vluchtig naar de tekeningen van Joost en lijkt wat te willen zeggen, maar hij besluit het niet te doen.
Ik gloei vanbinnen. Is het een voorrecht dat hij alleen aan mij vragen stelt of is hij beledigd door de opmerking van Joost? Als kind denk je dat volwassenen zo volwassen zijn, maar de meeste klooien maar wat aan. Ook schilderen blijkt een wedstrijd, beter zijn dan een ander is aangenaam. Gezien worden, daar gaat het om. Een schilderij op zolder is waardeloos.
Als Josef naar de deur loopt zwaait hij met zijn wijsvinger in de lucht. ‘Als tip zou ik nog mee willen geven: zet je doek eens in één kleur op voordat je begint. Dat is een oude renaissancetruc. Als Velasquez naakten ging schilderen deed hij dat op een roze ondergrond. Je kunt nooit alles op het doek raken, maar omdat je een vleeskleurige achtergrond hebt vallen er geen witte gaten. Dat is lelijk. Je zult ook merken dat je anders gaat schilderen. Je kunt alle kleuren gebruiken, ook als je helemaal geen mensen schildert. Je verhoudt je dan niet tot een totaal wit vlak, maar tot een kleur in een ruimte.’ Hij kijkt Joost indringend aan en zegt: ‘Snap je wat ik bedoel, Jasper?’
‘Joost, ik heet Joost.’
‘Sorry, snap je dat, Joost? Denk er maar eens goed over na. Tot de volgende keer, heren.’
‘Tot de volgende keer,’ mompelt Joost. Hij staat er verloren bij met een tekening in zijn handen. Op zijn tafel liggen de werken netjes uitgestald, wachtend om gezien te worden. Enigszins beduusd kijk ik naar mijn schilderijen en dan naar het boek van Borremans dat nog steeds opengeslagen op tafel ligt. Man holding his nose. Mensen die hun neus aanraken tijdens het praten schijnen te liegen. Josef heeft niet veel gezegd, maar misschien wel gelogen.

 

© Jonah Falke, 2016
© Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum